
Berichten vanaf de sofa
Another nice mess
14 juni 2025
De huizen in de stad hadden platte daken en stonden haaks op elkaar zodat er een wirwar van stegen en hagen achter lag. Ik weet niet of ik nu zo klein of die hagen zo hoog waren, maar ik kon vanuit de stegen alleen de bovenramen zien, niet die van de keukens of achterkamers. Ik vond het uiterst prikkelend als de gordijnen van een slaapkamer overdag gesloten waren, maar mijn fantasie kwam niet verder dan uitslapen, iets wat ik zelf nooit kon, achter die gordijnen lag een andere wereld vol geheimen.
Ik vertoefde graag in de stegen, ik was er veilig voor mijn klasgenoten die het leuk vonden om me te bespotten of op mijn smoel te slaan. Vooral Sjonnie liet me nooit met rust en ik had nachtmerries over hem.
Buiten de stegen, op de weg naar school, lag een grote zandvlakte waar hutten gebouwd werden door doortastender kinderen dan ik. Soms stond de vlakte blank en in het water zwommen dan rare beestjes met dikke koppen en twee kromme achterpootjes.
Ik speelde meestal met René, een jongetje met hemelsblauwe ogen en een zwarte pukkel op zijn wang. Zijn moeder had ook van die ogen, geen pukkel, maar was wel heel erg lang en dun. Bij hem thuis spraken ze Fries en er mocht bij hen veel meer dan bij ons. René zat op een andere school dan ik, een school met de Bijbel. René had mooi speelgoed dat ik niet had, zoals een zilverkleurige kleine filmprojector.
Ik zag daar mogelijkheden in, maar ik mocht onze schuur niet gebruiken om een bioscoop te beginnen. Ik had verzonnen dat we films voor de buurtkinderen zouden gaan vertonen en dat de entree één cent zou gaan bedragen zodat we van de opbrengst van de voorstelling snoep zouden kunnen kopen. Alleen Simon mocht voor niks, want die was spastisch en zat in een rolstoel. Hij moest dan wel beloven dat hij zijn kop zou houden, want hij loeide als een koe als hij opgewonden werd. Bovendien kwijlde hij en dat vond ik vies.
In onze schuur stond de troep van mijn pa en het was beter mijn pa niet boos te maken en in ons huis mocht het ook niet, mijn moeder was bang dat alles vies werd. De ouders van René vonden het geen enkel punt om hun schuurtje leeg te halen, misschien omdat René enig kind was. Ze voorzagen ons van oude dekens en gordijnen en van kussens om het net echt en gezellig te maken.
We nodigden de kinderen van de buurt uit. Simon werd door zijn oudere zus gebracht, een mager ouder meisje waarvan ik de naam niet wist, maar ze zag er altijd moe uit. Verder was er nog Karin, een meisje uit mijn klas, een mollig propje met lang haar dat tuttig sprak omdat haar ouders uit het westen kwamen. Ze praatte veel en ik was bang voor haar, want ze wist duidelijk al heel veel van de wereld. Ze had zelfs al eens in een trein gezeten.
Vera en Ria waren er ook, zij waren bruin. Mijn moeder vertelde dat ze geadopteerd waren, maar ik dacht dat ze daar medicijnen voor kregen, je kon immers niets aan hen merken. Zij waren een tweeling en droegen dezelfde kleren en een rode strik in hun haar, maar je kon ze gemakkelijk uit elkaar houden. Vera keek heel lief. Ze had net zulke ogen als Bambi en ze was heel mooi. Ria niet, die keek boos en snauwde alleen maar.
Helaas was René minstens zo onhandig als ik en toen we de eerste film startten bleken de Dikke en de Dunne alles precies omgekeerd te doen. Ik vond dat wel koddig, maar ons publiek begon te morren en René probeerde koortsachtig de film om te draaien, terwijl ik onze hooggeachte gasten probeerde te entertainen door Tommy Cooper na te doen. Ik geloof dat alleen Simon het leuk vond, want hij loeide nog harder dan anders.
Uiteraard was het Ria die op hoge toon haar geld terugeiste en ze werd al snel bijgevallen door Karin die verontwaardig kwetterde als een spreeuw die een kat probeert weg te jagen. Ik probeerde het nog met de viewmaster met plaatjes van Donald Duck, terwijl René wanhopig de film probeerde te ontwarren die inmiddels om zijn lichaam en hoofd hing.
We maakten die middag geen winst.
Het viel me op dat René mij vaak niet kon bijhouden, terwijl ik op school toch de langzaamste was. Hij zat soms zomaar een kwartier op een stoel voor zich uit te staren en dan reageerde hij nergens op. Ik vond dat saai en ging steeds vaker bij Jan Pruim spelen, een jongen die veel ouder dan wij was en ook aan de stegen woonde. Hij had een bril met dikke glazen en sproeten en speelde altijd met kleine kinderen. Er werd gezegd dat zijn oudere zuster Lucy haar tieten liet zien in de hutten op de zandvlakte, maar aangezien ik nooit mocht meedoen met de hutten kan ik dat tot op de dag van vandaag niet bevestigen.
Jan Pruim had duizenden kleine plastic soldaatjes waar hij veldslagen mee naspeelde. Dat duurde uren en na een dag had ik dat wel weer gezien, Jan Pruim speelde mij veel te veel de baas bovendien.
René had een spel dat Electro heette, dan moest je vragen stellen en beantwoorden en bij de vraag een elektrisch ding in een gaatje duwen en als je dan antwoord gaf moest je een ander elektrisch dingetje in een antwoordgaatje duwen en als het dan goed was ging er een lampje branden. Al snel kende ik alle antwoordkaarten uit het hoofd, maar René vergat zelfs de vragen die ik hem vijf minuten eerder gesteld had.
Bij Simon hadden ze een hond, een Duitse Herder die geleerd had in het Nederlands te blaffen en die leek op een wolf en ik vond hem mooi. Op een dag snuffelde de hond in een vuilnisbak en aaide ik hem. Hij hapte nijdig in mijn pols en het bloed spoot alle kanten op. Ik moest verband en een prik en jankte de hele buurt bij elkaar tot ik een schop onder mijn reet kreeg van pa die snauwde dat je honden die aan het vreten waren met rust moest laten en dat het mijn eigen schuld was. Ik vond dat gemeen.
Nog na snuffend liep ik naar het huis van René om medelijden te halen, maar zijn moeder hield me in de keuken tegen. René was ziek, zei ze, hij lag in bed en kon niet met me spelen. Wat een aansteller! Dus ging ik maar naar Jan Pruim, die druk was met een leger op te stellen. Omdat hij niet naar me luisterde, maaide ik met mijn voet een duizendtal Amerikanen omver.
Helaas had ik daarna wel zijn onverdeelde aandacht en moest ik rennen voor mijn leven. Gelukkig kwam net op tijd mijn broer thuis die met één klap Jan zijn bril in de coniferen lanceerde met de woorden dat hijzelf de enige was die mij mocht slaan. Dat deed hij trouwens nooit, hij maakte me met pesterijen aan het huilen.
De volgende dag ging ik kijken hoe het met René was, maar zijn moeder zei dat die nog steeds ziek was. Later liep ik voor hun huis langs en zag ik René op een stoel in de woonkamer zitten. Hij was mager en kaal. Hij had zwarte kringen onder zijn ogen. Toen hij me door het raam zag kijken zette hij snel een rood geruite pet op.
We gingen op vakantie naar de camping aan het IJsselmeer waar we elke zomer naartoe gingen en ik allerlei avonturen beleefde met mijn neef Winnetou. Ik vergat René.
Die vakantie groeide ik kennelijk nogal, toen we weer thuis waren kon ik over de heggen kijken. Ik liep welgemoed naar René zijn huis in de vaste overtuiging dat hij beter zou zijn na zo’n tijd, maar de gordijnen van de keuken en kamer beneden waren dicht. Ik durfde niet te verzinnen wat daarachter gebeurde of gebeurd was en eigenlijk wilde ik het niet weten ook.
Eenrummer Kermis
6 juni 2025
Boven mijn geboortedorp hing in augustus van oudsher de geur van verbrande mengsmering van crossmotoren. Als er kermis was werd er gemotorcrosst op de braakliggende akkers van boer Prenger. Samen met mijn broer, zijn vriendin, mijn zuster en zwager gingen we nagenoeg ieder jaar.
Het was zaak om zondagochtend vroeg te vertrekken uit Friesland, waar wij toen woonden, want er was dan matinee in de kroegen. We parkeerden het lelijke eendje waar we in gepropt zaten achter familiecafé Centraal, dat wij om voor de hand liggende redenen De Magneet noemden. We dronken plichtmatig eerst een kopje koffie bij opoe aan de keukentafel.
Na de koffie verplaatste ons gezelschap zich naar de familietafel in het café, waar ettelijke neven, nichten, ooms en tantes al waren begonnen met indrinken. Iedere keer als oom Klaas met een blad bier rondging, zette hij een stuk of tien pilsjes op onze tafel. Hij droeg drie bladen die op elkaar gestapeld waren en zijn zwierige bewegingen verrieden een enorme ervaring qua bier en kelneren. Mijn moeder vertelde ook eens dat hij ook heel goed kon dansen, maar dit terzijde.
Ik was jong en pas aan het begin van mijn carrière als marathonzuiper, dus had wat moeite het tempo te volgen. Ik draaide een sjekkie van neef Lauke en toen we later de kermis overgingen, merkte ik dat ik zijn sjekpuut per ongeluk in de zak had gestoken. In het gerinkel, geratel, gejoel en geschreeuw, de harde muziek, felle lichten, in de geuren van braadworsten en gebakken uien raakte ik iedereen kwijt.
Ik besloot naar café Bulthoes te gaan, waar je in een achterzaaltje kon dansen. Daar danste ik met een immens dikke meid, hoewel ik normaal een hekel aan dansen had. Ik had de hele dag door kunnen gaan als mijn broer me niet was komen zoeken.
‘We moeten naar Prenger, de cross begint over een uur!’ riep hij door de herrie heen.
In opoes keuken werkte ik nog snel drie karbonades naar binnen. Ik viste ze met blote handen uit de sjupan en een tante keek geschokt toe. Oom Klaas stond te lachen en als we niet snel naar de cross hadden gemoeten, had ik de hele pan leeg gevreten.
Ik strompelde nog net niet machteloos tussen mijn broer en zwager in langs een bemodderde weg het dorp uit, richting Pieterburen, waar de oude boerderij van Prenger lag. Van de races zag ik niet veel, wel van de vreettentjes. Ik vrat hamburgers en braadworsten en stond zij aan zij met mijn broer en zwager te pissen in dezelfde sloot.
Ik zag mijn broer de vlag van weer een andere neef die baancommissaris was, afpikken, waarop een opstootje ontstond waar ik me volgaarne inwierp. Mijn schoonzusje zette zich met ware doodsverachting tussen de partijen en suste de dreigende knokpartij. Samen met mijn broer ging ik naar de biertent, nog na grinnikend over de chaos die we veroorzaakt hadden en die gierend uit de hand had kunnen lopen. We hadden meer bier nodig, dat was wel duidelijk, maar waar was onze zwager gebleven?
Even later lag ik lachend op mijn rug in de modder tussen lege blikjes bier, peuken, etensresten en ander vuilnis en was ik mijn broer ook weer kwijt. Inmiddels begon de tweede manche van de zijspannen, ik had de 500cc al gemist. De anderen kennelijk niet en na afloop van de races spraken ze vol vuur over de prachtige wedstrijden.
De voltallige familie verzamelde zich weer in De Magneet, waar we recupereerden met kleintjes pils. Ik stortte me later wederom in de maalstroom van gerinkel, gejoel, geschreeuw, harde muziek en felle lichten op de kermis. Ik raakte iedereen opnieuw kwijt en dwaalde van café naar café. Ik had een tientje van mijn zus gebietst en liet me volgens de beste familietraditie vollopen tot ik zou omvallen.
Dat gebeurde niet. Op geven moment trok mijn schoonzus me aan de arm, zij was nog nuchter: ‘Kom, we gaan naar huis!’ Ze propte me even later achter in de eend. Dat was op zich al heel knap, want wij zijn een zwaarlijvig geslacht. Dus mijn broer rolde er aan de andere kant weer uit. Met opzet. Toen ze hem overeind probeerden te zetten, smeerde ik hem gauw terug het café in, waar oom Klaas nog steeds aan het kelneren was. Hij zoop nu iedere ronde mee en bracht mij ook weer bier. En zoute pinda’s en droge worst.
Maar daar dook mijn zus op, ze was boos, ook zij was nuchter, en ze trok me mee terug naar de auto. Toen verdween mijn zwager. Mijn broer lag dubbel en liet zich uit de eend vallen. Met opzet. Ik deed hem na, ik wilde dat hij me leuk vond. Zus en schoonzus waren woedend. Schoonzus ging op jacht en zus draaide de deuren van de eend op slot, maar mijn broer maakte kokhalsgeluiden en zus maakte snel de deur weer open. Toen hij stond te braken in de moestuin van oom Abel, smeerde ik hem snel.
Al met al kostte het de dames anderhalf uur om ons alle drie achterin te krijgen en we hadden alle drie een braakzak nodig. De dag daarop was het allemaal een stuk minder grappig en ervoer ik voor het eerst van mijn leven een megakater.
Nu ben ik een zestiger. Ik drink niet meer. Er wordt niet meer geracet op het land van boer Prenger, die is dood. Ik spreek mijn broer nog zelden: botsende karakters. Mijn schoonzus is mijn schoonzus niet meer. Mijn zwager is dood. Neef Lauke is dood. Mijn vader is dood. Opoe is dood. Oom Abel en oom Klaas zijn dood. Alle ooms en tantes, op één na, zijn dood. Het verleden is dood en ik voel me zelf ook al niet zo lekker.
Anicca
29 mei 2025
De eerste keer dat ik haar zag kwam ze met een rieten hoedje vrolijk de trap op gehuppeld van het studentenhuis waar ik na mijn echtscheiding bivakkeerde. Ze zocht een kamer. Het testosteron spatte me bijna de oren uit en ik was niet bijster geïnteresseerd in elfenmeisjes zoals zij. Ze betrok een kamer op de verdieping boven de mijne en leefde onzichtbaar voor mij in een ander ritme.
Het studentenhuis stond naast een daklozenopvang, de binnenplaats tussen de huizen was hun tuin en ’s avonds dreven schelle wanhoopskreten en wolken nicotine onze kamers binnen. Hoewel mijn voorland slechts één deur verder lag, verhuisde ik naar een zolderappartement in een andere nauwe straat in de binnenstad. Middels een wankele trap kon ik vlak onder het dak komen. Daar zette ik mijn bed neer en een emmer om in te pissen en door een klein raam keek uit over steenrode daken en talrijke schoorstenen van de stad. Als ik rechtop stond kon ik de rivier zien. Rechtop betekende met het hoofd scheef, omdat de zolder slechts een meter zeventig hoog was.
Er werd veel gerenoveerd in de binnenstad en uit talrijke sloopcontainers viste ik kastdeurtjes, panelen en een aantal oude eikenhouten balken, die gezien de rookaanslag erop ergens in een rookkanaal hadden gezeten. Ik toverde mijn woonkamer om in atelier en sloeg als een wildeman aan het schilderen. Ik wist zeker dat God en duivel één en dezelfde waren en dat niet de mens geschapen was naar het beeld van God, maar dat het juist andersom was. Mijn zelfhaat was een harde en heldere diamant en een manisch trefzeker penseel tegelijk. Ik schilderde uitgeteerde gezichten, kruisigingtaferelen, verval en dood en bleef dat een half jaar doen, om daarna minstens driekwart van de schilderijen aan spaanders te slaan. Dat bracht geen verlossing dus kocht ik een aantal beitels en gutsen en begon op de eikenhouten balken in te slaan. Dat deed pijn. Het hout werkte ernstig tegen en had ik een schilderij meestal in een uur klaar, een beeld deed ik minstens een maand over. Ik begon nooit met een vooropgezet plan, maar in het hout verschenen eveneens gezichten met uitdrukkingen in allerlei stadia van pijn, woede en nu ook trots.
Op een dag had ik geen hout en energie meer. Mijn vader had gelijk: ik had niet genoeg doorzettingsvermogen om een kunstenaar te zijn. Ik had wel genoeg doorzettingsvermogen om veel te drinken.
Rond die tijd kwam ik A. in de supermarkt tegen. Ze droeg geen rieten hoedjes meer en als ze nog een elfenmeisje was, dan wel een getekend elfenmeisje. Ze bleek in dezelfde straat als ik te wonen, aan het einde, in een woongemeenschap van lesbiennes. We raakten aan de praat en tijdens dat gesprek bestudeerde ik haar gezicht. Ze had diepe groeven in haar voorhoofd gekregen, rond haar volle mond liepen diepe lijnen en haar ogen waren flets blauwgroen. Later zag ik dat als ze ergens enthousiast over was dat ze staalblauw werden. Ze had kort donkerbruin krulhaar. Ze was fijngebouwd zonder frêle te zijn. Helaas werd haar schoonheid tekortgedaan door de geur van nicotine, ze had altijd een sigaret tussen haar bruine vingers. Ze kwam bij me thuis koffiedrinken en bewonderde een van de schilderijen die ik bewaard had. Ze wilde het wel kopen, zei ze, maar toen ik de prijs noemde schrok ze zichtbaar.
‘Misschien moet je een deel dan maar in natura betalen,’ zei ik impulsiever dan me lief was. Ze lachte schril en keek me schalks aan.
‘O, misschien doe ik dat wel, ik zal er eens over nadenken,’ antwoordde ze.
Vanaf dat moment hing er een spanning tussen ons die me hevig verwarde. Ik had haar toch nooit leuk gevonden? Was ze dan niet lesbisch? Ik was toch een dikke man zonder veel talent en perspectief, niet knap, niet aardig. Bovendien was ik tien jaar ouder dan haar en daar zou ik wel een stevige mening over hebben gehad, had het iemand anders betroffen. Ze vertelde dat ze in God geloofde, opgegroeid was in een Christelijk en kil gezin op de Veluwe, maar geboren was in Ierland. Ze zocht naar haar moeder, wilde weten wie ze zelf was en waarom het haar niet lukte om gelukkig met een man te zijn. Het lukte haar trouwens ook niet om met een vrouw gelukkig te zijn, mede omdat haar pleegouders daar fel op tegen waren.
Ik had medelijden met haar. Ze had het nog slechter getroffen dan ik. Ik wist tenminste nog wie ik was en op wie ik leek, al was ik daar niet blij mee. Ik schaamde me voor het cultiveren van mijn eigen slachtofferschap en om die redenen bood ik haar het schilderij aan.
‘Zonder betaling?’ ‘Zonder betaling.’
‘Ook niet in natura?’
‘Ook niet in natura.’
Ze betaalde toch en dat werd een angstig gebeuren. Ondanks mijn grote mond was ik maar een onzeker mannetje en dat A. mijn tekenen van affectie (laten we het netjes houden) lijdzaam onderging, maakte het niet gemakkelijker. Ik kwam dan ook niet klaar, maar ik kwam nooit klaar als ik voor het eerst met iemand naar bed ging. Ik vroeg me af of ze dat als beledigend ervoer en luisterde naar haar regelmatige ademhaling. Het leek of ze sliep. Ik bekeek haar profiel, de rechte neus, daarna de dwarsbalken in de nok van het dak.
De volgende ochtend deelde ze me somber mee dat dit een eenmalige exercitie was geweest, dat een meisje soms zo haar behoeftes had, maar dat ze geen behoefte had aan zoiets als een relatie. Ik vroeg me af wat ‘zoiets als een relatie’ was. Ze vertrok en weken hoorde ik niets van haar.
Ziek van verlangen liep ik steeds langs haar huis. Dat die op de weg naar de supermarkt lag was een mooi excuus. Als ik dacht dat niemand het merkte loerde ik door de ramen. Binnen was het een onbeschrijfelijke chaos, maar A. zag ik nooit. Dagelijks belde ik haar nummer meerdere malen, maar ze nam nooit op.
Tot mijn stomme verbazing stond ze op een dag zomaar onaangekondigd voor mijn deur. Ze zong een raar liedje –tietietietietie-, zei verder niets, duwde me ruggelings op de sofa en maakte mijn broekriem los. De studente die tegenover me woonde en recht in mijn woonkamer keek vanuit de hare, groette me daarna niet meer en liep me met afgewend hoofd voorbij. Ik schaamde me en voelde me triomfantelijk tegelijkertijd.
Na deze smeuïge sofasessie was A. wederom dagen achtereen verdwenen. Ik gluurde door haar ramen en belde, maar ze was spoorloos verdwenen tot ze zelf belde. Of ik zin had een dagje met haar naar het strand te gaan? Die nacht kon ik niet slapen vanwege mijn broeierige fantasieën en de zenuwen. De vrouw die me ’s ochtends op kwam halen was me vreemd. Ze keek duister en was afstandelijk en afwerend. Haar leven was één grote vergissing, vertelde ze, en ik vroeg me af of ze mij daar specifiek mee bedoelde. Maar ik vroeg het haar niet. Ze had een zwarte hond bij zich, die was van haar ex-vriend, vertelde. Ze had het nooit eerder over een ex-vriend gehad. Ze wilde verder niet over hem praten. Ze vertelde dat ze een date had gehad met een man die cursussen in oosterse vechtsporten gaf. Ik kende die man van gezicht. Hij had een paardenstaart. Ik mocht hem toch al nooit.
We wandelden op het strand en A. kreeg een bekeuring omdat de hond losliep. We zochten een strand op waar de hond wel los mocht lopen en ze vroeg of ik er last van zou hebben als ze topless zou gaan.
‘Waarom?’ wilde ik schreeuwen, ‘ik heb met mijn hoofd tussen je dijen gelegen. Waarom zou ik last hebben van je tieten? Waarom?’ Maar ik mompelde slechts dat ze moest doen wat ze niet kon laten. Die avond, nadat we samen een pizza hadden gegeten, verdween ze weer. Ik was weer ziek van liefdesverdriet. Wéér, wéér, wéér. Ik wilde dit niet meer. Ik wilde haar niet meer zien. Ik kon er niet meer tegen. Ik werd van haar nog gekker dan ik al was. De dagen daarop meed ik het einde van de straat, ik ging naar een andere supermarkt. Trok de stekker uit de telefoon, deed de deur niet meer open als er werd aangebeld.
Die zomer zag ik haar nog één keer. Ik had samen met mijn beste vriend Daniël bij hem thuis twee dikke joints gerookt voor we naar een terras gingen. We luisterden naar The Gun Club en bespraken hoe mooi mannelijk er in kampvuren gespogen werd in de boeken van Cormac McCarthy. Hoewel Daniël hoofdredacteur bij een businessblad was rookte hij vaker joints, vaker dan ik. In het verleden had ik wel meer geblowd, maar ik vond dat ik passief en somber van wiet werd. Ik was die dag volledig de controle kwijt en liep als een zombie achter Daniël aan naar het terras waar we stevig aan het bier gingen.
Juist toen ik één voor één de steentjes van het Art Noveaugebouw aan de overkant van de straat zat te bewonderen kwam A. langshuppelen. Ze begon enthousiast tegen me te babbelen en vroeg of ze erbij mocht komen zitten. Later hoorde ik van Daniël dat het wederzijdse antipathie op het eerste gezicht was, maar op dat moment ontging me dat, net zoals het me ontging dat de toon van hun discussie steeds feller werd. Machteloos zat ik naar het puntje van de neus van A. te kijken, naar haar scherpe profiel en ik probeerde de roes af te schudden. Ik wilde best wel weer eens met haar naar bed besloot ik toen mijn blik naar beneden, naar haar kleine stevige borsten was afgedaald.
‘Dat durf je toch niet!’ hoorde ik haar provocerend tegen Daniël zeggen. Daniël durfde het wel, dat had ik haar vooraf kunnen vertellen, want er zat net zomin een rem op hem als op mij als we gedronken hadden. Misschien waren we juist daarom wel vrienden. Daniël mikte de inhoud van zijn glas bier recht in haar gezicht en vloekend rende ze weg. Wij werden vriendelijk verzocht het terras te verlaten. Het duurde een aantal jaren voor ik A. weer zag, ze woonde inmiddels niet meer in de stad en ze was nog steeds het uiterlijk vrolijke meisje voor wie de wereld aan de voeten lag.
‘Wat hebben we vroeger gelachen, hè?’ vroeg ze me. Laf knikte ik bevestigend, terwijl ik dat toch anders beleefd had. Daarna zag ik haar nooit terug en bij een eenmalige zoektocht op internet een tiental jaren daarna kon ik haar niet vinden.
Ik vraag me af of ze nog leeft.
Een beetje dood
20 mei 2025
Er zat iets op de bijschildklier van meneer Van der Wal wat er niet hoorde. Dat was wellicht ook de reden dat hij zich nooit lekker voelde en altijd honger had. De internist vertrouwde het niet en besloot dat het operatief weggehaald moest worden. Dus werd op een mooie voorjaarsdag meneer Van der wal opgenomen in het ziekenhuis.
De operatie verliep voorspoedig en meneer Van der Wal vond dat de pijn best dragelijk was. Na een aantal dagen mocht de drain uit de wond en als hij dat goed doorstaan had, zou hij naar huis mogen. De verpleegster die de drain verwijderde was een zogenaamde herintreder, iemand die vroeger het vak ook beoefend had, een aantal kinderen had gekregen en nu, op iets latere leeftijd, alleen wat bijgeschoold diende te worden.
Was het omdat meneer Van der Wal een aantal onderkinnen had dat de verpleegster pas na enige moeite de drain uit de wond kreeg? Het voelde niet goed. Helemaal niet. Meneer Van der Wal vroeg de verpleegster of zij zijn dochters die op bezoek zouden komen wilde afbellen omdat hij zich niet lekker voelde. Aanvankelijk stribbelde ze tegen, zei dat hij flink moest zijn, maar ze deed het toch.
Meneer Van der Wal kreeg het intussen steeds benauwder, zijn keel zwol op en hij moest behoorlijk zijn best doen om lucht te krijgen. Hij drukte op de alarmknop, waarop een andere verpleegster kwam kijken. Die had aan één blik genoeg en riep met spoed een arts op. Ook die handelde direct: naar de operatiekamer, meneer had een ernstige bloeding!
Ondertussen hing de ex-vrouw van meneer Van der Wal aan de telefoon, ze was boos, want meneer Van der Wal veroorzaakte de zoveelste teleurstelling voor zijn dochters en ze wilde hem ter verantwoording roepen. Maar ze hoorde door de telefoon de stemmen op de gang. Ze hoorde roepen dat er geen seconde te verliezen was, dat meneer Van der Wal in levensgevaar was door een nabloeding. Ze hing stilletjes op.
Meneer Van der Wal vocht voor zijn leven terwijl hij op een brancard door de ziekenhuisgangen gejaagd werd. Het kostte hem de grootst mogelijke moeite om te ademen, aangezien zijn longen vol bloed liepen. In de operatiekamer mompelde hij nog morituri te salutant tegen de chirurg die moest lachen. Die zin had meneer Van der Wal opgedaan uit een Asterix en Obelix. Hij zei dat echter niet om grappig te zijn, maar om zijn doodsangst te bezweren. Toen gleed hij weg in het duister.
Er was niets meer. Geen gedachten, geen gevoelens, alleen duisternis. Niet dat hij zich dat kon herinneren toen hij bijkwam. Nu had hij wel pijn. Zijn keel was gekneusd en gehavend. Dik en blauw van het dode bloed. Men vertelde hem dat het op het nippertje geweest was.
Meneer Van der Wal was altijd al sceptisch geweest wat betreft religie en spiritualiteit, maar besloot nu dat het allemaal onzin was, er was alleen duisternis en gelukkig merkte je daar niets van. De dood was het einde van alles vond hij en bedacht dat hij er maar weinig aan vond. Dus leeft hij nog steeds en hij heeft zowaar een paar kleinkinderen.
De stier en de kever
15 mei 2025
Begin jaren zeventig verhuisden we naar Sneek. Dat betekende dat we alle familie achterlieten in Noord-Groningen, in dorpen als Zuurdijk en Eenrum. Regelmatig reden we de ruim tachtig kilometer terug naar het noorden om die familie te bezoeken. Bovendien logeerde ik in de schoolvakanties geregeld bij neef Jaap in Eenrum of kwam hij bij ons. Onze voornaamste bezigheden waren vissen, Old Shatterhand en Winnetou spelen en elkaar mishandelen bij Monopoly, want we konden geen van beiden tegen ons verlies.
Mijn vader was ambtenaar en dat was hij geworden door avondstudie. Hij was dagloner geweest bij boeren, maar dankzij zijn handicap kon hij het zware fysieke werk niet meer aan. Het is altijd onduidelijk gebleven waarom zijn heup vergroeid was en hij mank liep, het ene verhaal ging over een ziekte, het ander was dat zijn vader of moeder hem als baby hadden laten vallen. Hij bleef er tot zijn dood vaag over en ik denk dat hij het zelf niet eens wist. Wel had hij het tot vervelens toe over zijn wilskracht en dat wij, zijn kinderen, die niet hadden. Zwakheid werd niet getolereerd, behalve zijn eigen.
Pa was dus de meest succesvolle van zijn familie en aldus de eerste die een auto had: een vanillekleurige DKW junior. Gelukkig waren mijn zussen aanmerkelijk ouder dan mijn broer en ik, dus die hoefden niet meer mee. Je ziet nog weleens auto’s rijden die op DKW’s lijken, dan heten ze Trabant of Wartburg. De DKW was iets groter, maar kwam bij mijn weten eveneens uit Oost-Duitsland of Joegoslavië.
Naar het noorden rijdend, passeerden we Leeuwarden en sloegen ergens in de noordelijke wouden af richting Kollum. De Lauwerszee was net afgesloten en een meer geworden en er lag nu een grote polder, bestemd voor de landbouw, de Kollumerwaard. Dat was het meest troosteloze stuk van de reis. De polders lag onveranderd braak en open, immers nog zilt, en er was helemaal niets te zien. Tegenwoordig is het een prachtig natuurgebied waar we nogal eens op de fiets naar toe gaan, maar dit terzijde.
Bij Zoutkamp begon Groningen. De streek die toen nog De Marne genoemd werd kon me ook maar matig bekoren. In de herfst was het leeg en vaak mistig. De wegen waren modderig door de bietencampagne en of ik me al bewust was van armoede weet ik niet, maar ik voelde me nooit echt op mijn gemak door de enorme boerderijen en kleine huisjes. Dat kwam vast door mijn ouders die geen goed woord over hadden voor de boeren. Ook niet voor gereformeerden of de rest van de familie, nee, eigenlijk voor niemand.
Die keer, het zal rond de herfstvakantie geweest zijn, namen we neef Jaap mee terug naar Sneek. Het was zo vreselijk mistig dat mijn vader met zijn neus op het stuur zat en zijn knokkels wit waren van het krampachtig vasthouden daarvan. Jaap en ik zaten achterin en mijn moeder zat tussen ons in. Zij moest ons rustig houden, want mijn vader kon geen afleiding velen. Mijn broer zat voorin.
We passeerden De Blauwe tent bij Reduzum, maar zagen het wegrestaurant niet. Met moeite vond pa de afslag naar N354, richting Deersum. De mist werd alleen maar dikker en het werd doodstil in de auto. Pa reed nauwelijks nog dertig kilometer per uur. We passeerden Deersum en toen stond pa ineens boven op de rem. Gordels waren er nog niet en mijn broer schoot onder het dasboard. Mijn moeder werd tussen de voorstoelen door gelanceerd richting voorruit. Toen een enorme knal en we stonden stil in een wolk van rook. Pa had het stuur nog in handen, maar het was compleet afgebroken. We klommen verbijsterd en gekneusd uit de auto, maar iedereen leefde nog.
Bij een boerderij langs de weg was een jonge stier losgebroken en die hadden we aangereden. Onze DKW was een total loss. De boer trachtte zijn stier te vangen, maar zijn zoon wilde ons wel even naar Sneek brengen. Hij had een Audi. Dat was pas een auto! Wat een ruimte en ondanks de mist wilde hij best hard. Ik wist dat we een nieuwe auto nodig hadden en droomde van een nieuwe Audi, of zo’n grote Opel Kapitän, zoals mijn Ome Jan had. Dat was een oom van mijn moeder en hij deed iets vaags in de rode buurt van Groningen wat ik toen niet snapte. Nu wel.
De DKW werd naar ons huis gesleept en het wrak stond nog dagen voor de deur. Mijn leeftijdsgenoten wisten daar wel raad mee en dacht ik dat ik ruim bemeten was qua fantasie, ook zij konden er iets van. Pa was stierenvechter geweest in Spanje, door een stier gepakt en daarom mank. Ik ontkende uiteraard niets, ik surfde heerlijk mee op golven van zijn veronderstelde dapperheid.
Maar groot was de teleurstelling toen hij een nieuwe auto kocht. Een rode VW Kever 1300 en hoewel die splinternieuw was stonk dat ding altijd naar benzine. Ik was altijd misselijk in dat geval en ook de rijstijl van mijn pa hielp niet erg. De Audi kwam er nooit. De Kever werd opgevolgd door een Vauxhall Viva, dat leek al een beetje meer op een auto en toen mijn ouders eindelijk gescheiden waren veroorloofde mijn pa zich de luxe van een Mazda 626 Sport Coupé. De man was een gevaar op de weg. Ooit zaten mijn zuster en ik in pure doodsnood, nota bene na een begrafenis, bij hem achterin op de kronkelweg tussen Eenrum en Aduard. We dromen er allebeide nog weleens over. Mijn pa niet, die is dood. Eindelijk verlost van ons, zijn grote teleurstellingen.
Er was een tijd dat ik een patser was en ook grote auto’s wilde en die heb ik ook gehad, maar nooit een Audi. Mensen in Audi’s, BMW’s en Mercedessen zijn in mijn ogen namelijk uiterst verdacht.
Een schitterende leugen
8 mei 2025
In de kale hal van het verpleeghuis zaten vier oude mannen te klaverjassen. Hun stemmen galmden door het vertrek toen de bezoekende man en vrouw voor de lift stonden te wachten. De man peuterde met zijn nagel van zijn pink tussen zijn voortanden en zoog lucht naar binnen alsof hij een stofzuiger was.
‘Wat zit je toch smerig te doen,’ zei de vrouw kribbig.
‘Er zitten velletjes van een mandarijntje tussen mijn tanden,’ verdedigde de man zich.
‘Mandarijntjes hebben toch geen enkele voedingswaarde, het is totaal zinloos om die te eten,’ mopperde de vrouw.
Terwijl de lift naar boven kroop rommelde ze in haar rugzak.
‘Waar is de lippenbalsem nu weer?’
Wat jij nodig hebt is balsem voor je verzuurde eierstokken, dacht de man verbitterd. Ze togen om de twee dagen naar het verpleeghuis in de polder. Zijn schoonmoeder was in haar badkamer gevallen en haar arm en heup gebroken. De man zei plichtmatig gedag tegen haar, de vrouw kuste haar moeder op het voorhoofd.
‘Oh mamma, heb je nou weer je boterhammen niet opgegeten?’ foeterde ze. De oude vrouw lag met haar hoofd op een vuil kussen en haar grijze haar waaierde in vette slierten langs haar gezicht. Ze reageerde nauwelijks op haar bezoekers, omdat ze verdoofd was door de pijnstillers.
‘Dit kan toch niet?’ zei de dochter. ‘Ik ga straks naar het afdelingshoofd om me te beklagen. Moeder wordt nauwelijks gewassen.’
De man keek ongeïnteresseerd uit het raam over de stad, voorbij de laatste huizen waar de akkers in keurig vierkante vlakken in de polder lagen. Beneden hem krioelden auto’s als felgekleurde mieren door de straten.
‘Fijn uitzicht,’ mompelde hij, terwijl hij opnieuw met de nagel van zijn pink tussen zijn tanden peuterde.
De laatste schoolreis
3 mei 2025
Meester Bergsma had in Indonesië gewerkt, maar hij leek in niets op mijn held Sandokan, een Indonesische piraat die iedere zaterdagavond op de televisie was. Dat kwam vooral door de hoornen bril met jampotglazen die hij droeg en door zijn blonde vlashaar. Toen ik vernam dat hij alleen blanke kindertjes van Shellemployees onderwezen had, verbrokkelde de laatste rest van het voetstuk waar hij op stond tot hinderlijk knerpend grint.
Mijn leven bestond uit het vluchten van de hel van ons gezinsleven naar de hel van de lagere school en vice versa. Op school werd ik meedogenloos gepest door Sjonnie en zijn groepje meelopers en thuis door mijn broer. Thuis was er ook nog een moeder die dag en nacht leek te boenen en stofzuigen, een moeder die wilde dat ik nette kleren droeg, met twee woorden sprak –ik vergat dat altijd- met mes en vork at – ze kon het zelf niet -, en ik mocht niet vloeken, maar mijn vader deed niet anders en daar zei ze nooit iets van.
Mijn vader was ambtenaar, hamsteraar, onberekenbaar, eeuwig prikkelbaar en onverdraagzaam. Hij bewaarde krantenknipsels, latjes die nog weleens van pas konden komen, krom geslagen spijkers, krammen en schroeven in ontelbare blikjes en potjes op een plank in de schuur. Daar had hij eveneens een plank met potjes waarin hij zijn teleurstellingen en de krenkingen die hij ondergaan had bewaarde, vastbesloten alles tot het einde der tijden te koesteren en erop te broeden hoe hij al dat onrecht eens zou vergelden. Het moge duidelijk zijn dat mijn moeder veel bijdroeg aan dat onrecht, want hoewel pa haar vaak luidkeels of hardhandig terechtwees, greep ze iedere aanleiding aan om aan zijn controle te ontsnappen.
Toen meester Bergsma aankondigde dat de klas een lang weekend op schoolreis zou gaan naar een Waddeneiland en briefjes uitdeelde voor onze ouders die getekend en wel terug moesten worden ingeleverd, wie van de ouders ter begeleiding mee zou willen gaan, voelde ik de bui al hangen. Ontsnappen was onmogelijk.
Ma ging dus mee op schoolreis. Ze had pa overtuigd met de woorden: ‘Je weet toch hoe hij is, zo kan ik hem in de gaten houden.’ Volgens mij wist pa helemaal niet hoe ik was, want pa had geen enkele belangstelling voor mij.
We moesten de vijfentwintig kilometer naar de havenstad waar de veerboot vandaan vertrok per fiets afleggen en voor het eerst was ik jaloers op Piet, die polio had gehad en daarom niet mee hoefde. De dagen voorafgaand aan het vertrek zocht ik koortsachtig in de bibliotheek in de medische encyclopedieën naar een geloofwaardige ziekte, de meest voor de hand liggende daarbij vergetend. In die dagen was pa druk bezig zowel de fiets van ma als die van mij op orde aan het maken. Pa kon dat, zij het met de nodige vloeken, en hij repareerde zelfs de verlichting, hoewel dat zinloos was, maar ja, pa kende Sjonnie dan ook niet.
Op de dag van vertrek moesten we om half zes opstaan, het was nog niet eens licht. Ma maakte lunchpakketjes die bestonden uit flesjes Fanta en kleffe kadetjes met gebakken ei en veel zout. Bij school werd ik ingedeeld in het groepje kneusjes en dat kwam me goed uit. Ik kon me namelijk heel goed verstoppen, thuis deed ik dat in klerenkasten, en nu zou ik me verstoppen tussen de andere kneusjes, zij die altijd het laatste gekozen werden bij de spelletjes met gym. Meestal werd ik als aller-allerlaatste gekozen, maar ik was wél slim, ik was een verstopkoning, de Houdini van de onzichtbaren, maar dan net even anders.
Aanvankelijk fietste ma met de kneusjes mee, maar bijna onmerkbaar schoof ze langs de lange rij naar voren, tot ze op gelijke hoogte fietste als meester Bergsma. De zon scheen en het waaide nauwelijks. Ik hoorde kieviten, grutto’s en Sjonnie schreeuwen. Ik zweette me het schompes en het kostte me de groots mogelijke moeite om mijn paniek te bezweren iedere keer als ik Sjonnies schorre stem hoorde. Al snel, we waren nog niet eens halverwege, braken de eerste schermutselingen uit in het midden van de rij. Sjonnies bende reed het groepje meisjes klem dat zich verzameld had rond Joke, een roodharig meisje met een dwingende aanwezigheid. Drie meisjes kwakten tegen het asfalt. Er moesten schaafwonden schoongemaakt, steentjes uit wonden gepeuterd, Sjonnies bestraft met oorvijgen en sturen recht gebogen worden. Tijdens ons oponthoud ontging het me niet dat meester Bergsma het vormelijke mevrouw ingeruild had tegen Frida en dat Frida meester Bergsma Age noemde, koket naar hem lachte en hem daarbij zacht over de onderarm aaide. Ik werd er misselijk van.
Rond het middaguur arriveerden we in de havenstad en de veerboot lag reeds op ons te wachten. Het schip heette dan ook heel toepasselijk de Anton Wachter.
In de besloten ruimte van een schoolklas viel het meester Bergsma al niet mee om de orde te bewaren, op een veerboot bleek het helemaal een onmogelijke opgave, ondanks de welhaast sacrale toewijding van mijn moeder en een aantal andere tijdelijk ontsnapte huisvrouwen. Later las ik eens dat er in die tijd sprake was geweest van een feministische golf, maar in ons provinciestadje werden geen Bh’s verbrand, men was bij ons niet lang geleden immers nog verwikkeld in de Tachtigjarige oorlog en de laatste schermutselingen daarvan echoden nog na in de weekends in de discotheken. Je had Protestanten, Katholieken en openbaren en bij die laatsten hoorden wij.
Sjonnie was zo’n jongen die nooit stilzat, hij zat continue te draaien in de bank, zat naar links of rechts gekeerd, andersom, ja zelfs weleens op de kop, maar nooit naar meester Bergsma en het bord toe, ondanks al de berispingen die hij kreeg en ondanks alle liefdevol corrigerende beuken voor zijn kop van zijn vader. Hij had twee kompanen, Ane Jan en Reindert, en hoewel Sjonnie de onbetwiste leider was, waren zij evenzeer aanjagers, maar veel onzichtbaarder, zodat Sjonnie altijd voor de gevolgen opdraaide.
Op de Anton Wachter duurde het zowaar een kwartier voor meester Bergsma ontdekte dat er een aantal kinderen niet meer in het restaurant zat. Uiteraard ontbrak Sjonnie. Men zocht koortsachtig het hele schip af, maar iedere spoor ontbrak van hem. Ane Jan vroeg aan de meester of je ook kon zwemmen in de Waddenzee en daarmee plantte hij het zaadje voor paniek. De meester stoof naar de stuurhut en niet lang daarna zagen we achter ons, in het schuimspoor van de boot, reddingsboten kruisen en hoog boven ons vloog een helikopter. Reindert en Ane Jan zagen het grijnzend aan en ik vroeg me af waarom ik de enige was die dat zag. Sjonnie was gewoon aan boord, geen twijfel mogelijk.
Uiteindelijk, aan de kade van het eiland, had meester Bergsma zo’n hoogrode kleur dat ik vreesde dat hij ieder moment een hartaanval kon krijgen. Op het allerlaatste moment, onze fietsen stonden al op de wal, de weesfiets van Sjonnie als fier symbool van het falen van de meester in het middelpunt, kwam een vrachtwagenchauffeur met een hevig tegenstribbelende Sjonnie aan zijn oor opgetild van de laadklep gelopen, hij moest op zijn tenen huppelen om de chauffeur bij te houden.
‘Kijk eens wat ik in mijn cabine vond…’ zei hij.
‘Wacht maar tot ik dit aan je vader verteld heb!’ krijste meester Bergsma, compleet over zijn toeren.
Sjonnies gezicht betrok een moment, maar hij herstelde zich snel en zocht Ane Jan en Reindert op, haalde schielijk een boekje uit de binnenzak van zijn jas, waarop een dame op handen en voeten zat, terwijl een jongeman achter haar knielde en haar bij de heupen vasthield. Anatomisch gezien klopte het plaatje niet erg, daar waar bij mij een schriel pielemoosje zat, stak bij hem een geaderde boomstam uit die ergens tussen de billen van de dame verdween. Dat leek me pijn te doen, maar zij keek ondeugend lachend achterom. Heel vreemd vond ik dat, zeker omdat zich iets roerde in mijn onderbuik waar ik totaal geen controle over had.
‘We gaan een geintje met de meester uithalen!’ fluisterde Sjonnie opgewonden en ik was vooral blij dat deze onheilige drie-eenheid een keer haar aandacht naar een volwassene verlegd had. Misschien dat deze schoolreis toch niet zo erg zou zijn als ik verwacht had.
Soms is het beter een ideaalbeeld fantasie te laten. Hoewel meester Bergsma ma nog steeds Frieda noemde, sprak zij hem afstandelijk en met een zekere hooghartigheid terug met meester Bergsma aan. Ik zou nooit geen oom Age krijgen, ma had immers thuis al een man zitten die niet bepaald perfect te noemen was. Ik had haar vooraf kunnen vertellen dat meester Bergsma niet de standvastige onderwijzer met zelfvertrouwen was, ware het niet dat ma niets van wat ik deed of zei serieus nam.
We fietsten in colonne over de dijk langs de Wadden naar de verbouwde boerderij waar we zouden overnachten. De wind rook naar slib, wier en zout. Ik vond het lekker. Meeuwen scheerden krijsend over ons hoofd. Mijn klasgenoten schreeuwden terug. Plotsklaps vlogen twee straaljagers met donderend geraas angstwekkend laag over ons hoofd. Het strand aan de Noordzeekust was een oefenterrein, wist ik. Ik wist alles over het leger. Ik wist dat de straaljagers Starfighters waren. In de verte hoorden we het doffe ploempen van bommen op het strand. De bende van Sjonnie joelde opgetogen en de jongens vroegen meester Bergsma of ze de volgende dag op het Noorderstrand mochten kijken.
Thuis speelde ik tot voor kort nog met soldaatjes. Oorlog fascineerde me om voor mij onduidelijke redenen. Wel wist ik dat ik de held van mijn eigen spel kon zijn. De scheidslijnen tussen goed en fout waren duidelijk, tot ik een keer op televisie een filmpje zag over de Tweede Wereldoorlog zag waarin een man die op een oom van me leek hysterisch krijsend aan zijn toehoorders vroeg of ze ‘die totalen Krieg’ wilden! Ja, antwoordde ik onbewust en mijn broer die op de bank zat keek op van zijn stripboek en staarde me heel raar aan.
Gelukkig mocht ik op de kneusjeskamer slapen, buiten het bereik van ma en de bende van Sjonnie, maar toen ik mijn tas op het bed zette merkte ik dat ik begon te kuchen en dat mijn neus begon te lopen. De kamer was vlak onder het rieten dak en ik dacht aan mijn dode opa en mijn broer met hun astmatische bronchitis. Het zou toch niet? Ik had zo mijn best gedaan om een kwaaltje te verzinnen om niet mee te hoeven en nu ik het best een beetje naar mijn zin had, zou ik nu dan? Nee, onmogelijk, dat mocht gewoon niet.
De mevrouw die kookte was zo onverstandig geweest om doperwtjes en gehaktballen klaar te maken, maar ja, zij kende Sjonnie eveneens niet. Zo kwam het dat ik drie gehaktballen at, eten was mijn grootste hobby, dat ze op de grond hadden gelegen deerde me niet. Opa had het immers ook altijd gezegd: waar het morgen terecht komt is het ook niet schoon.
De nacht was een hel van snot en rochel, ik sliep nauwelijks. De volgende ochtend had ik over mijn hele lichaam rode bultjes en een rood opgezette neus en gezwollen ontstoken ogen. Toen ik die eindelijk open had en enigszins bij zinnen was merkte ik iets vreemds. De moeders zaten aan een tafel zonder meester Bergsma, die zowaar bij Sjonnie en zijn bende zat. Het was stil in de eetzaal. Er werd gefluisterd dat een van de moeders een vies boekje in de jaszak van meester Bergsma gevonden had.
Na het eten kwam ma op me af gebeend. ‘Pak je spullen,’ zei ze, ‘je bent ziek, we gaan naar huis, ik heb je vader al gebeld.’ Ik wilde niet weg, ik wilde naar het wad, maar ma was zo onverbiddelijk als ze maar kon zijn en een paar uur later zat ik weer op een veerboot, een andere dit keer en deze heette de Ina Damman.
In korte tijd was ik ernstig verknocht geraakt aan het Wad. Al die verschillende soorten eenden, de steltlopers die lichtvoetig over het slib trippelden, de grote groepen zwart-witte vogels met heloranje lange snavels en poten, dat had je bij ons aan het kanaal niet. Ik stond op het bovendek van de Ina Damman en zoog het heldere licht op dat bijna pijn deed aan mijn ziel, terwijl ma in het restaurant koffie zat te drinken met een aantal vrachtwagenchauffeurs.
In de haven stond pa al op ons te wachten, hij had de imperiaal op het dak van de rode kever gezet om daarop onze fietsen vast te binden. Normaliter werd de imperiaal alleen gebruikt als we gingen kamperen en het vastmaken van de fietsen leverde bijna net zoveel gehaspel en gevloek op als het in elkaar zetten van het stalen frame van de bungalowtent. Als er ooit een kampioenschap vloeken zou worden uitgevonden, zou mijn pa die ongetwijfeld winnen. Ma stond er gelaten bij te kijken.
Thuis probeerde pa me uit te horen over wat ma allemaal gedaan en gezegd had tijdens de schoolreis, maar ik hield me zoals gewoonlijk op de vlakte. Pa’s wantrouwen vulde echter het huis, hetgeen ertoe leidde dat ik mijn broer dagenlang niet zag en mijn ouders slechts in eenlettergrepige woorden met elkaar communiceerden. Ma sprak sowieso maandenlang niet tegen me, kennelijk ging ze ervan uit dat ik van alles aan pa had verteld.
Over het reisje werd op school zelf ook niet al te veel gesproken. Meester Bergsma betrok wederom een vacature in het buitenland voor de kindertjes van de Shell. Sjonnie bleef een tijdje weg van school en toen hij terugkwam waren zijn twee voortanden afgebroken. Verder was hij niet veranderd. Meester Brandsma werd onze nieuwe meester. Hij stonk naar drank. Ik wist dat omdat ik ooms en een opa had die ook zo roken. Van pa mocht ik niet meer mee op schoolreis. Toen ma vroeg waarom niet, antwoordde hij: ‘Je weet toch hoe hij is?’
Pa en ma wisten kennelijk hoe ik was. Wist ik het zelf maar.
Rolkoffernomaden
27 april 2025
Een uitspraak van Arthur Schopenhauer: 'Het nomadenleven, dat de laagste sport vormt op de ladder der beschaving, vinden we tegenwoordig op de hoogste terug; namelijk in de vorm van het algemeen verbreide toeristenleven. Het eerste wordt uit schaarste, het tweede uit verveling geboren.'
Zichzelf als avontuurlijk beschouwende mensen gaan kamperen. New Age-aanhangers doen dat ook in een ger of joert en in teepees. De oorspronkelijke gebruikers daarvan, nomadische stammen uit Siberië of Mongolië en indianen van de Noord-Amerikaanse prairies wonen tegenwoordig veelal in golfplaten woningen, in het laatste geval soms in trailerparken.
Westerlingen imiteren Roma. Het woord zigeuner is afgeleid van het Duitse sie gauner. Dat betekent zij, de boeven. Een zigeunerorkestje is ludiek, een bedelende Rom voor een supermarkt irritant en vies. Als iemand in Nederland aangeduid wordt met de naam kamper, is dat niet positief bedoeld. Een camper, zelfde klank, nagenoeg dezelfde betekenis, is een teken van welstand en luxe. Massaal trekken Nederlanders er iedere zomer op uit met hun caravans en campers.
Hedendaagse nomaden, zoals de Massaï en Turkana heten primitief te zijn. Toch worden hun hutten nagebootst in de Beach resorts aan de Indische Oceaan in Kenia en Tanzania. Ronde hutjes met rieten daken zien er romantisch uit. Ze zijn echter niet met koeienmest opgebouwd, maar met beton of gepleisterd steen.
De westerse nomade heeft een koffer met wieltjes en beklaagt zich over vertragingen in het openbaar vervoer en de kwaliteit van het voedsel in vliegtuigen. Het leven acht hij maakbaar, hij koestert hoge verwachtingen en sleept zich aldus van teleurstelling naar teleurstelling. Hij koestert zijn ontevredenheid en wil die liever niet delen.
De brug
20 april 2025
’s Nachts verliep de tijd traag als dikke stroop en overdag jakkerde hij veel te snel door, ik kon het nooit bijhouden, veranderingen waren mij een gruwel en ik begreep eigenlijk nooit wat men nou eigenlijk van mij verwachtte.
We waren aan de rand van de stad aan een kanaal komen wonen en aanvankelijk was dit een paradijselijke plek. Vanuit huis liep ik recht de weilanden in waar ik uren kon rondzweven of in het gras liggen. Dan bekeek ik vlinders, sprinkhanen en andere insecten. De sloten zaten vol kikkerdril, kleine visjes en salamanders. Boven de landerijen klonk het heldere gejubel van de veldleeuweriken en de roep van kieviten en grutto’s. Er liepen nog gewone, vriendelijke koeien rond.
’s Zomers zwommen we in het kanaal, of we visten erin en in de winter konden we erop schaatsen. Je was dan zo in de volgende stad of op een meer. Al die genoegens compenseerden enigszins de beladen sfeer die in huis hing. Pa en ma hadden zogezegd een weinig harmonieus huwelijk.
De stad bleef maar uitbreiden, er moest een rondweg komen en wel op een paar honderd meter van ons huis en uiteraard hoorde daar een brug over het kanaal bij. Er werden een paar boerderijen onteigend en een berg zand en modder aangesleept en daar werd asfalt op gestort. Snel verscheen de brug, een spuuglelijke betonnen kolos, maar men was nog wel zo vriendelijk geweest er een doorgang voor wandelaars en fietsers onderdoor te laten gaan. Zo kon ik toch nog de weilanden bereiken.
Aan de andere kant van de rondweg werd er een woonwijk uit de grond gestampt. Men had de Vinex-wijk uitgevonden en daar wilden heel graag jonge gezinnen te wonen. Er werd ook een waterzuiveringsinstallatie gebouwd en mijn uitgestrekte weilanden werden gereduceerd tot een paar voetbalvelden. Om daar te komen moest ik eerst de stinkende centrale passeren. Om te protesteren had ik bij de aanbouw van de brug nog alle ramen van de bouwketen ingegooid, maar dat hielp niet, dus het was maar goed dat ik dit stiekem had gedaan.
Ik moest erg wennen aan al deze veranderingen, maar paste me uiteindelijk toch aan. Je kon namelijk ook gebruik van de brug maken. Onder andere door er, ondanks de angst die door het lijf gierde, vanaf te springen. Je moest goed uitkijken of er geen schepen aankwamen, want zelfs als je daar niet bovenop terecht kwam waren die gevaarlijk. De grote vrachtschepen verplaatsten namelijk nogal wat water je kon zomaar onder water gezogen worden.
Mijn broer ontdekte ook al snel de voordelen van de brug, want hij hing veel in de kroeg en sliep geregeld zijn roes uit in de fietsonderdoorgang. Hij bezwoer me dat niet aan mijn ouders te vertellen en dat deed ik ook niet. Hij was al van het Atheneum teruggezet naar de HAVO en mijn vader had dit niet licht opgevat. Mijn vader vatte nooit iets licht op.
Het feit dat ik hoogtevrees had behoedde mij voor al te gevaarlijke capriolen bij de brug, maar er waren jongens die het lot vreselijk tartten. Ze hingen aan de brug als die omhoogging, bleven net iets te lang staan als hij sloot en sprongen geregeld op zeer korte afstand van een vrachtschip in het water. De brugwachter beklaagde zich tegenover een lokale krant over deze jongens en voorspelde dat het nog een keer vreselijk mis zou gaan. Hij kreeg gelijk.
Een jongen die ik goed kende, een lefgozer eerste klas, bleef haken achter de balustrade van de brug toen die sloot. Hij kwam klem te zitten tussen twee delen van de vangrails en het was aan de alertheid van de brugwachter te danken dat de jongen het overleefde. Het was een nachtmerrieachtige scène: het bloed stroomde bij de brug naar beneden, de jongen krijste en de brandweer was met snijbranders en andere apparatuur bezig om hem te bevrijden. Ik was er getuige van en sprong daarna nooit meer van de brug.
Niet zo lang geleden moest ik in die stad van mijn jeugd zijn voor de crematie van een oude vriendin. Ik reed over de rondweg. Het kanaal was omgeleid, de brug werd niet meer gebruikt, er was nu een tunnel onder het kanaal door. De brug met zijn wachthuis lag er werkeloos bij, een betonnen symbool van, ja wat eigenlijk? Kennelijk was het te duur geweest om hem te slopen. Er was nog een wijk gebouwd, er was geen weiland meer over. De eens nieuwe buurt waar wij gewoond hadden zag er troosteloos uit. Verloederd bijna.
Vooruitgang, je houdt het niet tegen, net zomin als de tijd. Toen was ik tien, nu over de zestig. Herinneringen. Een slechtere schrijver zou zeggen dat herinneringen een brug naar het verleden zijn. Maar dat zul je mij natuurlijk nooit horen zeggen.
Een mesjoggene broger
9 april 2025
De afgrond, ik herkende die bij sommige mensen als ik in hun ogen keek; er zat geen bodem achter, ze zwommen in het luchtledige. De meeste mensen zouden dat niet herkennen, maar ik wel, ik had waarschijnlijk zelf ook van die ogen. Je zag dat bij psychiatrische patiënten, alcoholisten, oorlogsslachtoffers en mensen die te vaak door het leven neer gemept waren. Je klampte je vast aan alles wat maar drijfvermogen had en hoopte er maar het beste van, maar soms was er gewoon niets meer om je aan vast te klampen.
Ik mocht niet van de afdeling af, nadat mijn maag leeggepompt was.
Walter, die het bed naast mij bezette, mocht ook niet weg. Hij was door zijn vrouw en moeder gebracht, nadat hij voor de zoveelste keer even een biertje was gaan halen. Het probleem was dat een biertje halen bij hem zomaar twee weken kon duren en meestal werd hij dan opgepakt door de politie vanwege een knokpartij. Hij kon zich na ontnuchtering nooit iets herinneren van de voorgaande twee weken.
Walter was altijd aan het geinen, grijnsde continue, maar zijn ogen deden niet mee. We leken op elkaar. Alleen onze drang onszelf te vernietigen namen we serieus. Ik wil verder over hem vermelden dat hij het aanvankelijk niet over zijn vader had en dat zijn moeder twee Pekineesjes had. Dat laatste is niet echt belangrijk, maar ik vond toch dat ik het even moest vermelden.
Kreeg ik nog weleens bezoek van mijn zuster en haar man, bij Walter kwam niemand, want zijn geliefden hadden inmiddels tabak van hem. Of ze wisten gewoon niet hoe het nu verder moest, dat kan ook. Walter wist dat zelf ook niet. Ook daarin leken we op elkaar.
Ik kon niet lopen van de jicht, zowel mijn knieën als mijn voeten waren ontstoken, dus bewoog me voort in een rolstoel, uiteraard voortgeduwd door Walter, die het zeldzame talent had om verplegend personeel consequent over de voeten te rijden. Hij keek daar onschuldig bij en deed heel onhandig, maar ik wist dat hij het met opzet deed. Ik moedigde hem in het geniep aan.
Zo eens in de twee dagen had ik een gesprek met de psychiater, een uiterst aantrekkelijke vrouw, maar dankzij Walter kon ik haar niet meer recht in de ogen kijken zonder in lachen uit te barsten.
‘De dokter draagt geen onderbroeken,’ had hij me bloedserieus verteld, ‘en als ze van haar stoel opstaat hoor je het geluid van een gootsteenontstopper.’ Ik vond het een walgelijke grap, maar kon mijn lachen niet onderdrukken, dus misschien was ik een hypocriet. Ongetwijfeld.
Overdag moesten we meedoen met bezigheidstherapie. De meeste patiënten maakten mozaïekjes van kralen of stukken gekleurd glas, anderen vlochten van riet onderzetters voor pannen en als je meer weerstand nodig had om bij je kern te komen mocht je met klei werken. Aangezien Walter en ik één en al weerstand waren vlogen de hompen klei al snel door de ruimte, waarna een andere patiënt zich bij de therapeute beklaagde. Die antwoordde met een rustige glimlach dat ze ons niet weg zou sturen, dat iedereen er hierbij hoorde, zelfs mensen die zich misdroegen. Toen was de lol er voor ons wel af.
Die avond zaten Walter en ik als enigen nog in het rookhok, verder was iedereen al naar bed. De doorrookte muren waren doof, wellicht dat Walter daarom plotseling bedroefd en serieus werd. Ik kon het amper verdragen. Hij vertelde met vochtige ogen over zijn vader die bij het sigaretten halen onder een trein was gelopen ofzo, maar het kwam erop neer dat hij zich in de steek gelaten voelde en dat die Pekineesjes voor zijn moeder belangrijker waren dan hij. Kennelijk ruilde ze iedere keer als er eentje versleten was de oude in voor een nieuwe. Ik deed net of ik luisterde, maar het kon me niets schelen. Ik had wel genoeg aan mezelf, hoewel mijn moeder geen Pekineesjes had.
De volgende dag was Walter verdwenen en de verpleger die me wekte deelde me mee dat ik over een half uur bij de psychiater werd verwacht. Maar hij nam wel mijn rolstoel mee. Ik kon best lopen, zei hij, het werd tijd dat ik weer op mijn eigen benen ging staan, zei hij. Ik wilde hem vermoorden.
Ik strompelde naar de psychiater en ook zij draaide er niet om heen. Ze verklaarde dat ik leed aan vermijdingsgedrag en dat dit ook de kern van mijn alcoholprobleem was. Maar wat wist die kut zonder onderbroek daar nou van? Ik wilde haar slaan. Ik wilde weg uit dat akelige kantoortje van haar. Uit de buurt van die rotkop van haar. Ze zag mijn woede en stelde me de vraag of ik wist wie de ambulance had gebeld nadat ik al die pillen had opgevreten. Ik wist het niet, ik kon me er niets van herinneren. Ik kon me herinneren dat ik wakker werd op de Intensive Care en moest pissen in een soort bloemenvaas en een verpleegster tegen een andere had gezegd dat ze nooit geweten had dat zulke grote mannen zo’n klein piemeltje konden hebben. Dat was het enige. Maar dat laatste vertelde ik uiteraard niet. De psychiater zei dat ik zelf de ambulance had gebeld. Ze liet een veelbetekenende stilte vallen. Het werd tijd dat ik eens verantwoordelijkheid nam, zei ze. Dat ik niet alles kon weglachen of wegdrinken, zei ze. Dat ik aan de slag moest met mezelf. Ik was woedend en weigerde de rest van de dag van mijn bed te komen.
Een dag later was Walter terug. Hij was op tournee geweest, maar zijn moeder had hem door vrienden uit de kroeg laten plukken, vast nadat ze hem had laten opsporen door een speurpekineesje. Hij grijnsde niet, tenminste, ik dacht dat hij niet grijnsde, want hij lag met zijn rug naar me toe en wilde niet praten. De dagen daarna bleef hij stil. Hij schoor zich niet en had diepe kringen onder zijn ogen. Toen ik weg mocht, gaf hij mij een hand en biggelde er een traan over zijn wang. ‘Zorg dat je ontsnapt,’ zei hij.
De jaren daarna kwam ik hem geregeld tegen in de stad. Soms was hij nuchter, soms was hij op tournee. Soms was ik nuchter, soms was ík op tournee. We spraken altijd af om binnenkort eens bij te praten, maar dat gebeurde nooit.
Vorige week liep ik in de stad, langs de visboer, toen iemand mijn naam riep. Het was Walter die met een grote grijns op me toe liep. Hee ho, hoe is het nou? Nou, met mij wel goed. Ik vertelde getrouwd te zijn en nu in een dorp te wonen en vroeg hem of hij nog wel eens op tournee ging. Al tien jaar niet meer, antwoordde hij, hij had nu een baan. Ik vertelde dat ik zelf al zeventien jaar niet meer op tournee ging. Walter bleek zelfs nog getrouwd te zijn met dezelfde vrouw. Dat vond ik knap van hen beiden. Ik durfde niet naar zijn moeder en haar Pekineesjes te vragen.
‘We zijn toch nog mooi ontsnapt, jongen,’ zei Walter met vochtige ogen. ‘We moeten beslist binnenkort eens bijpraten!’ Dat zouden we nooit doen en we wisten het allebei.
Taxi
2 april 2025
Er stond maar één gammele taxi bij het kleine vliegveld, een oude Peugeot 504 Station. Door de roest scheen hier en daar blauwe lak. De banden waren vlak afgesleten en maar een van de koplampen gaf een zwak geel licht. De chauffeur had een smal gezicht met een grijs sikje en droeg heel professioneel een platte bruine pet. Ik begroette hem joviaal.
‘Jambo! Ulale salame, hujambo? Hallo! Goedenavond, hoe gaat het?’ Hij miste zijn linkerhoektand, maar dat weerhield hem er niet van om breed te lachen om mijn onbeholpen Swahili, de lingua franca van centraal Oost-Afrika.
Ik onderhandelde met de chauffeur over de prijs voor een rit naar Moshi Motel aan de andere kant van de stad. Hemelsbreed was dit een afstand van zo’n vijftig kilometer, het ritje zou ons nog geen tien dollar kosten.
‘Hij rijdt aan de verkeerde kant van de weg!’ klonk het vanaf de achterbank. Mijn reisgenoot Adri was nooit eerder in Afrika geweest.
Was de oude Peugeot aan de buitenkant al niet in een hele goede staat, van binnen leek het of hij rechtstreeks van de sloop kwam. Tussen mijn voeten schemerde het gebutst tarmac van de weg. Op de stoelen en banken laag een dikke laag grijsrood stof en uit het dashboard bungelden diverse draden. Aan het stuur hing een pook waaraan de chauffeur verwoed moest rukken voor hij van versnelling kon wisselen. Ik zag dat er speling op het stuur zat.
Ik was eerder in deze stad geweest en hoewel hij volgens mij een aantal grote verharde verbindingswegen kon nemen, reden we door wijken waar toeristen doorgaans niet kwamen. Sokoine Road, Nyerere Road, Kanisa road, Himo Road, dat wist ik, dat kende ik, maar ik had nu geen idee waar we waren en ingespannen tuurde ik in het maanloze duister om me te oriënteren. De chauffeur zag dat en lachte: ‘Aaaaah, you are a driver too! You watch out for the other traffic!’
We reden door onverharde straatjes, langs huisjes waarvan de ijzeren golfplaten die als dak dienden naargeestig klapperden. De wanden waren opgetrokken van aarde of roestig metaal. De stank van verbrand houtskool en uitwerpselen was niet te harden. Ik hield mijn hoofd afgewend van de goten vol drab. Er waren nauwelijks mensen te zien, soms zag je een schaduw een steeg of hut inschieten.
De chauffeur draaide een grote laan op omzoomd door witte neokoloniale huizen en flats. Hier was ook nauwelijks licht. Normaal waren dit soort wegen vol met taxibusjes, vrachtwagens en landcruisers, nu was er beklemmend weinig verkeer. Alleen bij dure hotels brandde licht. We bleven niet lang op de brede boulevard en de chauffeur dook weer een duister straatje in.
Ik wist dat de chauffeur een goede reden had om de hoofdwegen te mijden, maar het zinde Adri niet:
‘Die klojo belazert ons man. Hij rijdt opzettelijk om, om ons een poot uit te draaien.’ Hij bleef maar mopperen en toen ik merkte dat de chauffeur geïrriteerd raakte viel ik tegen Adri uit.
‘Hou je bek klootzak! Je brengt ons in gevaar. Als hij er ons er nu uitzet kan het ons het leven kosten.’ Verbluft hield Adri op met mopperen. We moesten de chauffeur vertrouwen, we hadden geen keus, dit was Afrika en de dingen gingen hier anders. De realiteit had hier verschillende gezichten, evenals de waarheid, als die al bestond.
Ik stelde de chauffeur een bonus van vijf dollar in het vooruitzicht als we veilig bij het hotel zouden aankomen en zijn stemming verbeterde. Hij haalde uit de binnenzak van zijn sleetse colbert een verfrommelde sepiakleurige foto van een vrouw en vijf kinderen die wezenloos naar de fotograaf staarden. Ik veinsde belangstelling, maar had eigenlijk liever dat hij twee handen aan het stuur hield.
Mijn opluchting was groot toen ik tegen middernacht Humo Road herkende en het hotel zag opdoemen. Adri zweeg gekrenkt terwijl hij onze rugzakken uit de laadbak van de taxi graaide en ik de chauffeur betaalde en bedankte. Hij en ik zouden vrienden voor het leven zijn, verzekerde hij me en hij nodigde me uit om bij hem en zijn vrouw te komen eten en gaf me een papiertje met routebeschrijving.
De gebutste Peugeot verdween even later in het duister en ik volgde de achterlichten tot ze uit het zicht waren verdwenen. Het papiertje bleek onleesbaar.
Mark Twain in Holland
27 maart 2025
‘Reizen is fataal voor vooroordelen, betweterigheid en kleingeestigheid,’ schreef Mark Twain in 1896 naar aanleiding van een rondreis door Europa en het Midden-Oosten. Mark Twain was schrijver en journalist en werd door William Faulkner ‘de vader van de Amerikaanse literatuur’ genoemd. De boeken ‘De lotgevallen van Tom Saywer’ en ‘De lotgevallen van Huckleberry Finn’ van Twain worden gezien als de eerste Great American Novels.
Twain was een veelschrijver die onder diverse namen publiceerde, daardoor komt het wellicht dat maar weinigen weten dat hij tijdens zijn Europa-reis in Nederland geweest is. Hij rept er ook met geen woord over in The Innocents Abroad, een verzameling reisbrieven die in 1896 gebundeld werden. Uit brieven aan zijn broer Orion, die onlangs gevonden werden in het privéarchief van een overleden verzamelaar, blijkt dat hij de vier dagen die hij in ons land doorbracht het liefst zo snel mogelijk vergat.
‘Er is niets wat zozeer verbetering behoeft als de gewoonten van Hollanders,’ schreef hij aan zijn broer, ‘ze doen hun behoeftes in potten die ze het liefst legen voor de deur van buren. Omdat ze in een drooggelegd moeras leven, zoemen er continue vliegen rond hun hoofd, maar als ze zien dat bij een ander meer vliegen rond het hoofd zoemen dan bij hem zelf, proberen ze die weg te vangen. Hun status wordt niet bepaald door zaken als intellect of welstand, maar door de hoeveelheid vliegen die rond hun hoofd cirkelen.’
Twain had weinig op met godsdienst, maar de Nederlandse clerus spande wat hem betreft de kroon.
‘De mens die geen goede boeken leest, heeft niets voor op de mens die ze niet kan lezen,’ schreef hij in dezelfde brief aan zijn broer, ‘de dominees en pastoors van dit achterlijke moerasvolk zijn lager dan een alcoholistische Seminole-medicijnman uit de Everglades. Ze misbruiken hun macht om zichzelf te verrijken en seksuele gunsten te verkrijgen bij het gewone volk. Ze dreigen bijna ieder moment van de dag met hel en verdoemenis en de Hollander is zo doordrenkt van schuldbesef dat hij op voorhand verwacht bij zijn verscheiden naar het hellevuur af te dalen en er daarom geen been in ziet anderen op te zadelen met datzelfde schuldgevoel.’
Als hij twee dagen in ons land is krijgt hij malaria van de muggen uit de veengebieden die hij bezoekt. Hij is verbijsterd over de wijze waarop de rijken in ons land met de armen omgaan.
‘Men laat zijn arbeiders slapen in tochtige en vochtige huisjes, soms gebouwd van plaggen, brengt ze bewust aan de alcohol en houdt ze dom. Hun kinderen sterven als ratten. Zelfs onze slavenhandelaars in vroeger dagen behandelden hun zwarten beter, al was het slechts om hun arbeidskapitaal te beschermen. De Hollanders zijn lomp, kil, gierig en hebzuchtig, ze gunnen een ander niets vanwege hun tomeloze domheid en zijn niet bereid te delen. Hollanders geven overtollig voedsel liever aan hun schoothondjes dan aan hongerende armen.’
‘Zijn hart is een beerput van leugens, bedrog en lage en duivelse instincten. Voor hem is dankbaarheid een onbekende emotie; en als je iets aardigs voor hem doet, is het nog het veiligst om hem aan te blijven kijken, want anders krijg je als dank een mes in je rug. Een gunst van hem aanvaarden is een schuld op je nemen, die je nooit naar zijn tevredenheid kunt terugbetalen, al ga je er zelf aan failliet als je het probeert. Het schuim der aarde!’
Twain verzekerde zijn broer dat hij nooit terug zou komen naar Nederland en schreef daarover: ‘Als de hel zou bestaan, zou die niet vurig zijn, maar bestaan uit een drooggelegd moeras vol Hollanders. Zelfs de inkt waarmee alle Nederlandse geschiedenis geschreven wordt, is louter vloeibaar vooroordeel. Alles wat men over Nederland zegt is waar, maar als het iets positiefs betreft, wees dan op je hoede, mijn waarde Orion.’
Uit de brieven blijkt wel dat de fantasie van de schrijver Mark Twain vaak met hem op de loop ging. Hij overdreef natuurlijk schromelijk, dat blijkt ook weer uit onderstaande: ‘De Hollanders denken dat democratie betekent dat je degene die het hardste kan schreeuwen uit het volk kiest om het te regeren. Als ze dat gedaan hebben, gaan ze hem vervolgens massaal proberen te overschreeuwen en hem voor rotte vis uitmaken met domme kreten die ze overnemen uit nog dommere kranten.’
Maar over wie gaat dit eigenlijk? En weet u wel zeker dat Mark Twain ooit in Nederland is geweest?
Leeuwenhart
20 maart 2025
De man slenterde tussen de kooien, gadegeslagen door een ongeschminkte clown. Hij ging met zijn handen langs de touwen van de tent, gleed langs de ruwe hennep, proefde het met zijn eeltige huid. Hij zag de vale ongeschminkte man vanuit zijn ooghoeken. Die spiedende blik, neergebogen mondhoekjes, het wantrouwen van de onwaarachtige mens, proefde evenzeer met onbekende zintuigen de achterdochtige atmosfeer.
De hitsige geuren van dierenlijven, de warme stront, de basale kleuren overheersten: Circus! Vrolijkheid, vertier, maar nu niet, want het was winter en de artiesten en dieren verlangden naar rust. Alles een eigen rangorde: de paarden werden onrustig van de kamelen, de zebra’s van de grote katten en de mensen van elkaar. Acrobaten stonden in hoger aanzien dan clowns, zeker als ze ongeschminkt waren en iedereen was beducht voor de dompteur, want moed is immers een volle neef van krankzinnigheid.
De clown zag de man in de richting van de leeuwenkooi lopen, hij had één licht slepend been dat het andere leek te imiteren, steeds een voet inhalend, een sleepspoor in stof en zaagsel achterlatend. De clown verloor zijn interesse, zoals clowns al snel neigen te doen als ze zelf niet in het centrum van de aandacht staan.
Hier wandelde de licht manke man het blikveld van de dompteur binnen. Die zag eruit zoals dompteurs er altijd uitzien. Zijn zwarte haar strak achterovergekamd met vet, een gepommadeerde krulsnor, gladgeschoren, witte tanden en fonkelende ogen, smetteloos kaki overhemd, pofbroek en glanzende laarzen. In zijn riem een pistool, een Engels legerpistool zo te zien, een Webley. In zijn linkerhand zijn onafscheidelijke zweep.
De dompteur bekeek de manke man zorgvuldiger dan de clown had gedaan. De man droeg een grove manchester broek, een dito werkman jasje, schoenen met stalen neuzen, een grijze pet en een geblokt rood shirt. De man was niet groot, maar wel hoekig, zijn lichaam sprak van arbeid, zijn neus van spiritualiën, zijn gegroefd gelaat en ogen van een zwaar leven en zijn grijze ongekamde haar en baard van onverschilligheid.
De man stond vlak voor de kooi waar de leeuw in de hoek lag te slapen. Loom tilde het beest een ooglid op, een kattenoog van amber onthullend. Het mormel schudde zijn kop, stof waaide op uit zijn dikke manen en een diep duister gebrom ontsnapte aan zijn keel, waarbij zijn lichaam een wijle vibreerde. De man ging dichterbij staan, proefde de koele tralies met zijn handen, sloot zijn ogen.
Die vent is gek, dacht de dompteur, en hij riep hem toe. ‘Hee, kijk uit, dat is gevaarlijk!’
De leeuw was bliksemsnel opgesprongen, stond binnen een honderdste van een seconde oog in oog met de man, die niet leek te schrikken, niet eens terugdeinsde, niet verblikte of verbleekte en de leeuw strak aanstaarde. De aanval stokte, het beest sloeg zijn klauwen niet door de tralies, verzwolg de man niet, het had zo gemakkelijk voor het dier kunnen zijn.
‘De dood komt altijd onverwacht,’ zei de dompteur tegen de man, ging naast hem staan en rook de zure lucht van diens ongewassen lichaam.
‘Alsof ik dat niet weet, alsof ik dat niet allang weet…’ antwoordde de man.
‘Hoe heet de leeuw?’
‘Simba.’
‘Tot gauw Simba,’ sprak de man, draaide zich om en sleepte zijn been mee naar de uitgang.
De manke man had een kamer in een pension voor varensgezellen aan de haven. Het pension was goedkoop en des ochtends mochten de bewoners zich aan koffie en roggebrood met hesp of stroop helpen in de keuken. Er hing een gele strip met vliegenkadavers aan de lamp boven de eettafel waar een rood verschoten kleedje lag dat u gaarne deed denken dat het uit Perzië was gekomen. Boven het fornuis hing nog zo’n strip en er kleefden meer vliegen aan het vet dat in een dikke laag over het metaal lag.
Des avonds kookte de pensionhoudster daar een maal voor de gasten. Ooit was zij wellicht een prinsesje geweest, maar de tijd was meedogenloos voor haar verstreken. Vaag schemerde haar schoonheid nog door haar fletse waterige ogen. Die ogen waren eens blauw geweest en door haar grijze haar schoten nog strengen van het diepste zwart.
Ze was dik geworden, deze Coralie. Toen zij nog in een andersoortige dienstverlening voor varensgezellen had gezeten, was zij het mooiste meiske van de baan geweest. Helaas had dat haar niet behoed voor de klappen van haar pooier, noch van die van Vadertje Tijd.
De keuken stond meesttijds blauw van de sigarettenrook. De atmosfeer in de keuken was bedompt, ook door de geur die opsteeg uit de vochtige kastjes, van het gelige fornuis en het oud vet. Dat het gemak in de hal naar de keuken was en geen raam had hielp ook niet echt. Bovendien werd de ton uit zuinigheidsoverweging niet vaak genoeg geleegd en dat verklaarde waarom er des winters nog veel vliegen in de keuken waren.
De man zijn kot was sober, om niet te zeggen armoedig. Op de vloer lagen verschoten kokosmatten, er waren geen gordijnen, de wind blies vanaf het water door de kieren in de kozijnen, het glas was dun en rammelde in de sponningen en het behang was lichtgroen met donkergroene lelies daarop. Op het plafond zaten donkere kringen van vocht en schimmel.
Getuige de gelige aanslag in de wasbak was de man niet de eerste die erin urineerde, hij dacht ook niet dat hij de laatste zou zijn. Boven de wasbak zaten nog de schroeven op de plaats waar ooit een spiegel had gehangen, de rechthoek daartussen was donkerder van kleur dan de rest van het behang. Mannen met een geschiedenis houden niet van spiegels, dacht hij.
Hij dorste niet op zijn bed te gaan liggen, de nacht een vijand, ieder ochtend een wedergeboorte met een zuiverende doop van licht. Hij dacht dat er wantsen, vlooien en luizen in de dunne matras zaten, maar dat deerde de man niet. Dat het bed doorgezakt was ook niet en de dunne ruwe paardendeken was hem genoeg, hij had immers zelfs kunnen slapen op het kille beton van een bunker, nee het was veeleer het duister zelf en zijn dromen die hem angst aanjoegen.
Hij keek uit het raam naar de schemering die aan kwam drijven tussen de schepen, over de dekken, de tuigage, tussen stuurhutten, over het water; de duistere belofte van de onderwereld waar hij ieder nacht opnieuw in ondergedompeld werd.
De schemering stak haar gulzige vingers uit naar zijn hart en de man verlangde naar roes en vergetelheid, naar dronkenschap en een stil hoofd, maar hij bezat niets dan de kleren aan zijn lijf.
Hij dacht aan de leeuw die als hij hem zou doden dat zonder oordeel zou doen, zonder gedachte, zonder haat, gewoon omdat het dier gemaakt was om te doden, omdat het de natuur was. De dood met amberkleurige ogen.
Tot zijn stomme verbazing zag daags daarop de dompteur de man met het slepende been weer voor de leeuwenkooi staan. Hij stond bijkans met zijn neus tussen de tralies, maar Simba zat rustig op zijn achterste op een aantal decimeter tegenover de man en keek hem recht aan. Het beest zwaaide niet eens met zijn staart.
‘Ongelofelijk…’ mompelde de dompteur.
Hij naderde man en beest omzichtig, bang dat hij door zijn onrust alsnog een aanval provoceerde. Hij bleef een meter achter de man met het slepende been staan.
‘Waarom valt hij niet aan?’ vroeg de manke man, die de dompteur best had horen naderen.
‘Leeuwen grijpen alleen de angstige of zwakke dieren uit de natuur, het zijn opruimers.’
De kreupele man zuchtte diep.
‘Ik denk dat hij bij jou geen angst voelt, geen zwakheid,’ besloot de dompteur en hij dacht een tijdje na.
‘Kun je met een revolver of geweer omgaan?’
‘Zeker.’
‘Wil je mijn oppasser worden en de grote katten verzorgen? Je schijnt een natuurlijk gezag over ze te hebben.’
De man keek hem aan, zijn ogen fonkelden als kobaltblauwe edelstenen, tenslotte knikte hij.
‘Volg mij,’ zei de dompteur, ‘dan stel ik je voor aan de andere katten. Morgen kun je echt beginnen. Over geld zullen we het later hebben.’
Toen ze tussen de kooien doorwandelden vroeg de dompteur waar de man had leren schieten en die antwoordde dat hij vroeger stroper was geweest.
De dompteur was zelf nooit helemaal vrij van angst als hij de kooi instapte, dat maakte hem voorzichtig, scherpte zijn zintuigen, begrensde de roekeloosheid die hij reeds als kind bezat. Deze man hoefde de kooi niet in en dat was maar goed ook.
‘Heb je een naam?’ vroeg hij de man.
‘Vroeger wel.’
De man zweeg, kennelijk niet van zins om meer met de dompteur te delen.
‘Goed, dan noem ik je vanaf nu Leeuwenhart.’
Het ontging de dompteur dat de man een snelle blik op hem wierp en toen weer naar binnen keerde.
Nadat de nacht hem opnieuw met haar kille vingers had trachten te smoren ging de man aan het werk. Hij voerde de leeuw, de twee tijgers, een zwarte panter en maakte kennis met een mottige beer, een beklagenswaardig dier aan een ketting.
In één kooi zaten twee wolven die angstig voor hem terugdeinsden, ondanks de achterhand van een kalf die hij in hun kooi wierp. De manke man ververste stro en schepte stront en voor het eerst sinds lang voelde hij zijn spieren. Zijn lichaam brandde plezierig toen hij des avonds de keuken van Coralie betrad. Er zaten nu een aantal knisperende biljetten in zijn zak. Aan de tafel zat een halfdronken oude zeeman en in de hoek lag het roze poedeltje van Coralie.
‘Godmiljaar, wat brengt gij een stank mee!’ riep de oude man. Het poedeltje sprong op, begon te trillen als een espenblad en liet spontaan haar urine lopen.
‘Is dien hond soms gister ook op café geweest?’ mopperde de oude man.
Het hondje schoot onder het fornuis en geen macht ter wereld kon haar bewegen daar vandaan te komen zolang Leeuwenhart in de keuken was. Coralie monsterde de man met het slepende been, niet eens echt onvriendelijk, en trok aan de sigaret die ze in een elegant pijpje in haar mondhoek had.
‘Ik zou u beter eerst wassen,’ zei ze tegen de man.
‘Wie, ik?’ lispelde de oude zeeman.
‘Nou, vooruit dan maar weer,’ zei ze glimlachend.
Iedere ochtend sleepte Leeuwenhart zijn been over de glimmend vochtige kasseien langs de haven naar de plaats waar het circus zijn winterkamp had opgeslagen.
Mochten de nachten nog vol angstige dromen zijn, hij kon ze zich des ochtends niet meer herinneren. Maar hij wist dat ze er waren, de dromen waren de spiegels van herinneringen die hij diep weg probeerde te drukken, maar telkens naar buiten glipten, als een fietsband waarvan het binnenste rubber steeds naar buiten gulpte, dreigend te ploffen.
Leeuwenhart had een vast ritueel: hij begon de dag met vijf minuten voor Simba te staan en kroelde hem over zijn kop, liet zijn hand door de stugge manen glijden. De leeuw kreunde van genot.
De circusmensen aanschouwden het vol stille verbijstering. Er waren erbij die respect voor de nieuwe oppasser hadden, maar er waren er meer die angst voelden voor deze vreemde man die ieder ochtend begon met het nemen van een krankzinnig risico.
De dochter van de clown vond de nieuwe oppasser mirakels interessant. Die man was dan wel niet de jongste meer en niet bijster knap, maar de man ademde geschiedenis en sommige jonge meisjes hebben een nogal romantische kijk op geschiedenis en hunkeren ernaar om die te drinken.
Geschiedenis is echter geen mild kabbelend beekje, zoals je in boeken wordt voorgespiegeld. Als je deel uitmaakt van de geschiedenis word je meegesleurd in een woeste maalstroom en er is geen houvast en zijn er geen reddingsboeien.
Omdat zij al die dingen nog niet wist en een vriendelijke ziel was, besloot zij de oppasser een kop koffie te brengen. Met een lichte aarzeling liep zij op de man af die op een strobaal zijn boterhammen zat te eten. Ze reikte de man de dampende kop zwijgend, maar met een glimlach aan. Hij keek op en toen veranderde er iets.
Hoe kon het onnozele wicht ook weten dat Leeuwenhart niets of niemand toe wilde laten, dat hij de kilte die in zijn binnenste als permafrost zat, nodig had om te overleven. Hoe kon het onnozele wicht ook weten dat er vroeger ook iemand op deze manier tegen hem geglimlacht had. Nadat hij de kop koffie opgedronken had en het meisje weggegaan was bleef Leeuwenhart in verwarring achter en moest hij terstond plassen.
De dag daarop liep hij voor aanvang van zijn werk naar de leeuwenkooi. Maar hij aarzelde en wist zelf niet precies waarom. De leeuw zat reeds op hem te wachten en hij stak zijn arm tussen de tralies door.
Leeuwenhart kwam bij in het ziekenhuis. Zijn rechterarm was aan de elboog zwaar ingezwachteld, daaronder was niets meer. Hij kreunde en toen pas merkte hij de dikke vrouw op die zich in een stoel aan zijn voeteneind neergevlijd had. Misschien is draperen in dit geval een beter woord. Er was zo verschrikkelijk veel van haar en haar boezem stulpte uit haar jurk, waarvan de naden onder grote spanning stonden om al het lillende vet dat de vrouw omsloot binnenboord te houden.
Onze Coralie zuchtte diep en met warme stem sprak ze:
‘Gij ook, gij hebt nergens angst voor...’
Maar dat was niet waar, niet meer, de manke man zijn angst was ontwaakt en voor haar, onze eens zo schone Coralie, voor haar voelde hij nog de meeste vrees.
Berichten vanaf de Sofa
6 maart 2025
1
De duisternis ligt als een grauwe paardendeken over het land. Yuri ligt bovenop de stenen kachel. Het lijk van de oude Pool die hij de keel doorsneed heeft hij onder mijn sofa geschoven.
‘Eigen schuld,’ zegt hij, ‘had hij die kip maar niet voor ons verborgen moeten houden.’ Het was waarschijnlijk de laatste kip van de oude. Waar zou hij ooit weer zo’n kip hebben kunnen vinden in dit leeggeplunderde land?
Na een korte, koude nacht vallen de eerste zonnestralen als botte messen door het raam. De commissaris van ons peloton stampt de hut binnen.
‘Opstaan! Opstaan! Zet de sofa achterop de mitrailleurwagen! Vozinski, jij bent vandaag de schutter! We trekken op naar Jaroslaw!’
We zouden de veldtocht in Polen verliezen…
2
Mijn sofa stak als een obese vlaggenmast uit de kofferbak. Ik zat op de brede achterbank met een fles Bourbon tussen mijn voeten geklemd. Sally had zojuist de resten van een enorme joint uit het raam gekieperd en dat was maar goed ook, bleek een moment later. Zij en Sam hadden de hele nacht weer als beesten liggen neuken en volgens mij konden ze dat alleen maar volhouden door veel speed te gebruiken.
Achter ons hoorde ik de sirene van een motoragent. Shit. Als die vent goed oplette zaten we nu goed in de stront. Sam stuurde de grote zoevende bak soepel in de berm en draaide het raampje open.
‘Hallo agent is er een probleem?’ fleemde hij. Ik hoopte dat de agent de fles Bourbon tussen mijn voeten niet kon zien. Hij scheen het licht van zijn zaklantaarn recht in het gezicht van Sam.
‘Ja, jij bent het probleem, vuile beatnik,’ gromde hij. In Kansas hielden ze niet van jazz en mensen van kleur en al helemaal niet van witte mensen die daar wel van hielden. De agent scheen de lichtstraat in het decolleté van Sally. De agent scheen de lichtstraat in het decolleté van Sally.
‘Hallo, wat hebben we daar?’ Hij kwijlde als een bronstige bizon.
‘Dat is mijn nichtje, agent,’ antwoordde Sam, die wist dat Sally volgens de staat Kansas minderjarig was.
‘Zo’n nichtje wil ik ook wel,’ zei de agent, ‘maar denk niet dat ik gek ben of niets ruik. Geef me vijftig dollar en ga zo snel mogelijk de staatsgrens over, twintig mijl verderop, dan doe ik net alsof ik jullie niet gezien heb en dat je nichtje alleen maar een natte droom was.’
Sam en ik legden briefjes en muntjes bij elkaar en kwamen precies tot vijftig dollar. We zwegen en Sam startte de motor weer. De agent grijnsde triomfantelijk. Wist hij veel dat een voorraad dope voor de verkoop verstopt was in de voering van de sofa.
3
Sinds kort werkte ik bij de spoorwegen als sjouwer en daarom kon ik mij een kamer veroorloven in dit sjofele en vervallen pension. Maar het was beter dan slapen in een autowrak of in een kerkopvang tussen de snurkende drinkers. Bovendien bleef mijn sofa hier tenminste droog.
Onder de sofa lag de koffer van Elizabeth. Ze was hem weer eens gesmeerd, gillend dat ik haar de sief bezorgd had, maar feitelijk had ze vooral een kwade dronk gehad en toen ik zei dat ze moest minderen werd ze pissig. Ze sliep nu in een wrak bij de rivier met Pretty Boy Tex. Pretty Boy werd zo genoemd omdat zijn gezicht ernstig geschonden was door pokken. Ik dacht wel dat ze hem bediende en eerlijk gezegd liet me dat koud.
Ik had de koffer opengemaakt en de inhoud bekeken: een vies flodderig jurkje, een paar schoenen en een hoedje dat eens groen was geweest. Foto’s van een meisje van een jaar of tien. Haar overleden dochtertje, wist ik. Ik kon die koffer ook net zo goed in de rivier gooien, waarschijnlijk wist Elizabeth niet eens meer dat ze hem nog had.
Ik besloot een bier te gaan halen bij Pat’s Place, eigenlijk de enige kroeg waar volk zoals ik welkom was. Tot mijn verbazing zag ik Elizabeth aan de bar zitten. Toen Pat mij in het oog kreeg stak hij waarschuwend een vinger op: ‘Vanavond geen ruzie IronVoos.’ Dat was ik ook niet van plan, ik wilde alleen maar bier drinken. Elizabeth bleek Pretty Boy verlaten te hebben.
‘Waar slaap je nu dan?’ vroeg ik haar. ‘In de kerkopvang, maar al die geile dronkenlappen willen me bespringen.’
Ik kon dat moeilijk geloven, maar zei niets. Ze stonk, haar haar was grauw, in de poriën van haar huid zat opgehoopt vuil, haar mondhoeken hingen slap naar beneden en haar tanden waren rot en geel van het roken en de drank. Ze had bovendien een opgezwollen buik van ondervoeding en spataderen. Je moest wel heel veel gedronken hebben om nog enige schoonheid in haar te zien.
‘Zeg,’ begon ze met haar rauwe stem, ‘Heb je die sofa nog? Daar ligt nog een koffer van mij onder, die wil ik terug.’
Er zou vanavond dus wel ruzie komen, want die koffer dreef op hetzelfde moment zo’n beetje de haven van Boston uit.
4
We doorkruisten de Chihuahua woestijn in de hoop ongezien de grens naar Mexico te kunnen oversteken. De wond in mijn been begon echter te etteren en de majoor kwam in zijn volle lengte voor me staan: ‘Je houdt ons op Voos, de Comanches halen ons zo gemakkelijk in. Je zult het alleen moeten oplossen.’
De mannen bonden een sofa als een travois achter een muilezel en gaven me twee zware Navy Colts en een doos patronen.
‘Wij zijn immers geen onmensen,’ verzekerde de majoor me. Ik had hem kinderen zien doodschieten. Zwangere vrouwen. Lachend bejaarde indianen zien neerkappen met zijn zwaard. De troep verdween in een grote stofwolk naar het zuiden, mij achterlatend met de Comanches.
De Comanches hadden geen echte opperhoofden, maar kozen voor iedere warparty een hoofdman en dat was jarenlang Febuxostat geweest. Diens scalp hing nu aan het zadel van de majoor. De opvolger van Febuxostat, Colchicine, had diverse clans bij elkaar geroepen en maakte nu jacht op ons.
Ik was alleen in dit dorre land dat voornamelijk bewoond werd door ratelslangen en Gilamonsters. Ik was een gemakkelijke prooi. Ik had de Comanches nog niet gezien, maar wist dat ze in de buurt waren en ze zouden geen risico’s nemen. Als mijn aandacht verslapte of ik in slaap zou vallen, zouden ze me vastbinden en gaan martelen. Ik had het ook verdiend. Hoeveel Comanche scalps had ik wel niet geoogst?
Misschien was het beter om een van de colts tegen mijn slaap te zetten en af te drukken, hoewel het best zonde zou zijn dat de sofa dan smerig zou worden.
5
Ik lig in de tent op mijn sofa uit te kijken op de besneeuwde top van de berg. De hemel is helderblauw, hard als een bijl. De lucht ijl als een babyscheet. De sherpa’s hebben me in de steek gelaten. Ik kan niet meer lopen en lig hulpeloos te wachten, aldus het ideale aas voor een yeti.
Ik had me deze hunting party toch anders voorgesteld. Ik denk aan Margaret, hoe ze de lak in het haar spoot zodat dat op een blonde helm leek. Hoe ze haar lippen provocerend donkerrood stiftte. Ik denk aan haar hautaine lachje toen ze me in de steek liet. Ze zei dat ik een mislukkeling was. Dat was pijnlijker dan het breken van mijn benen.
Plotseling hoor ik achter de tent zachte voetstappen in de sneeuw. Het knerpen duidt op een zwaar dier. Ik zet de veiligheidspal van mijn geweer over en wacht op de dingen die komen gaan.
6
Ik had succes, de mensen wilden mij kennen en ik werd veel gevraagd voor lezingen en ik voelde me daar zeer vereerd door. Er was echter een probleem: ik kon niet lopen. Ik bracht mijn dagen door op de sofa, met de schrijfmachine op een tafeltje naast me. Ik keek uit op mijn machtige bibliotheek en uit het raam zag ik bloemen en fleurige struiken, de spelende kinderen van de buren. Ik genoot van het blaffen van hun hond, een Labrador.
Eigenlijk leidde ik een afgeleid risicoloos leven. Voor overdag had ik een verpleegster ingehuurd: Betty. Zij was een prettige verschijning met rood haar en sproetjes, heel charmant, maar ik had haar toch vooral geselecteerd vanwege haar indrukwekkend curriculum. Ze was meestal opgewekt en ik kon met haar de meest schunnige grappen maken, zij wist immers dat er beneden mijn middel niets meer functioneerde. Kennelijk beïnvloedde dat ook mijn dromen, want ik droomde nooit iets ongepast.
Mijn boekenkast was mijn grote trots. Ik had echter niets op alfabet staan en eigenlijk was het maar een ratjetoe: Isaak Babel, Jack Kerouac, William Kennedy, Cormac McCarthy, Ernest Hemingway, Stephen King, het stond allemaal kriskras door elkaar. Het was bezit, kennis, het was mijn bodem. Maar als de schaduwen lengden werd de boekenkast donkerder en in het duister stond hij me dreigend aan te staren. Ik voelde een aanwezigheid, maar die bleef precies buiten mijn gezichtsveld.
‘Ik ben hier,’ zei de aanwezigheid, ‘en op een dag grijp ik je bij je strot en vermaal ik je hersenen.’ Ik kan niet alleen niet lopen, mijn geheugen staat daar in die kast en dat geheugen speelt spelletjes met me. Ik durfde het Betty niet te vertellen, ik was bang dat ze zou zeggen dat ik krankzinnig ben, en eigenlijk ook best kan lopen. Dat is waarschijnlijk ook zo, maar ik wil niet lopen. Ik wil iedere dag naar Betty kijken, genieten van haar lach en ik wil iedere dag twee zinnen overschrijven uit mijn bibliotheek.
© Lammert Voos