Berichten vanaf de sofa

Rolkoffernomaden
27 april 2025

Een uitspraak van Arthur Schopenhauer: 'Het nomadenleven, dat de laagste sport vormt op de ladder der beschaving, vinden we tegenwoordig op de hoogste terug; namelijk in de vorm van het algemeen verbreide toeristenleven. Het eerste wordt uit schaarste, het tweede uit verveling geboren.'

Zichzelf als avontuurlijk beschouwende mensen gaan kamperen. New Age-aanhangers doen dat ook in een ger of joert en in teepees. De oorspronkelijke gebruikers daarvan, nomadische stammen uit Siberië of Mongolië en indianen van de Noord-Amerikaanse prairies wonen tegenwoordig veelal in golfplaten woningen, in het laatste geval soms in trailerparken. 

Westerlingen imiteren Roma. Het woord zigeuner is afgeleid van het Duitse sie gauner. Dat betekent zij, de boeven. Een zigeunerorkestje is ludiek, een bedelende Rom voor een supermarkt irritant en vies. Als iemand in Nederland aangeduid wordt met de naam kamper, is dat niet positief bedoeld. Een camper, zelfde klank, nagenoeg dezelfde betekenis, is een teken van welstand en luxe. Massaal trekken Nederlanders er iedere zomer op uit met hun caravans en campers.

Hedendaagse nomaden, zoals de Massaï en Turkana heten primitief te zijn. Toch worden hun hutten nagebootst in de Beach resorts aan de Indische Oceaan in Kenia en Tanzania. Ronde hutjes met rieten daken zien er romantisch uit. Ze zijn echter niet met koeienmest opgebouwd, maar met beton of gepleisterd steen.

De westerse nomade heeft een koffer met wieltjes en beklaagt zich over vertragingen in het openbaar vervoer en de kwaliteit van het voedsel in vliegtuigen. Het leven acht hij maakbaar, hij koestert hoge verwachtingen en sleept zich aldus van teleurstelling naar teleurstelling. Hij koestert zijn ontevredenheid en wil die liever niet delen.

 

De brug
20 april 2025

’s Nachts verliep de tijd traag als dikke stroop en overdag jakkerde hij veel te snel door, ik kon het nooit bijhouden, veranderingen waren mij een gruwel en ik begreep eigenlijk nooit wat men nou eigenlijk van mij verwachtte.

We waren aan de rand van de stad aan een kanaal komen wonen en aanvankelijk was dit een paradijselijke plek. Vanuit huis liep ik recht de weilanden in waar ik uren kon rondzweven of in het gras liggen. Dan bekeek ik vlinders, sprinkhanen en andere insecten. De sloten zaten vol kikkerdril, kleine visjes en salamanders. Boven de landerijen klonk het heldere gejubel van de veldleeuweriken en de roep van kieviten en grutto’s. Er liepen nog gewone, vriendelijke koeien rond. 

’s Zomers zwommen we in het kanaal, of we visten erin en in de winter konden we erop schaatsen. Je was dan zo in de volgende stad of op een meer. Al die genoegens compenseerden enigszins de beladen sfeer die in huis hing. Pa en ma hadden zogezegd een weinig harmonieus huwelijk.

De stad bleef maar uitbreiden, er moest een rondweg komen en wel op een paar honderd meter van ons huis en uiteraard hoorde daar een brug over het kanaal bij. Er werden een paar boerderijen onteigend en een berg zand en modder aangesleept en daar werd asfalt op gestort. Snel verscheen de brug, een spuuglelijke betonnen kolos, maar men was nog wel zo vriendelijk geweest er een doorgang voor wandelaars en fietsers onderdoor te laten gaan. Zo kon ik toch nog de weilanden bereiken.

Aan de andere kant van de rondweg werd er een woonwijk uit de grond gestampt. Men had de Vinex-wijk uitgevonden en daar wilden heel graag jonge gezinnen te wonen. Er werd ook een waterzuiveringsinstallatie gebouwd en mijn uitgestrekte weilanden werden gereduceerd tot een paar voetbalvelden. Om daar te komen moest ik eerst de stinkende centrale passeren. Om te protesteren had ik bij de aanbouw van de brug nog alle ramen van de bouwketen ingegooid, maar dat hielp niet, dus het was maar goed dat ik dit stiekem had gedaan.

Ik moest erg wennen aan al deze veranderingen, maar paste me uiteindelijk toch aan. Je kon namelijk ook gebruik van de brug maken. Onder andere door er, ondanks de angst die door het lijf gierde, vanaf te springen. Je moest goed uitkijken of er geen schepen aankwamen, want zelfs als je daar niet bovenop terecht kwam waren die gevaarlijk. De grote vrachtschepen verplaatsten namelijk nogal wat water je kon zomaar onder water gezogen worden.

Mijn broer ontdekte ook al snel de voordelen van de brug, want hij hing veel in de kroeg en sliep geregeld zijn roes uit in de fietsonderdoorgang. Hij bezwoer me dat niet aan mijn ouders te vertellen en dat deed ik ook niet. Hij was al van het Atheneum teruggezet naar de HAVO en mijn vader had dit niet licht opgevat. Mijn vader vatte nooit iets licht op.

Het feit dat ik hoogtevrees had behoedde mij voor al te gevaarlijke capriolen bij de brug, maar er waren jongens die het lot vreselijk tartten. Ze hingen aan de brug als die omhoogging, bleven net iets te lang staan als hij sloot en sprongen geregeld op zeer korte afstand van een vrachtschip in het water. De brugwachter beklaagde zich tegenover een lokale krant over deze jongens en voorspelde dat het nog een keer vreselijk mis zou gaan. Hij kreeg gelijk.

Een jongen die ik goed kende, een lefgozer eerste klas, bleef haken achter de balustrade van de brug toen die sloot. Hij kwam klem te zitten tussen twee delen van de vangrails en het was aan de alertheid van de brugwachter te danken dat de jongen het overleefde. Het was een nachtmerrieachtige scène: het bloed stroomde bij de brug naar beneden, de jongen krijste en de brandweer was met snijbranders en andere apparatuur bezig om hem te bevrijden. Ik was er getuige van en sprong daarna nooit meer van de brug.

Niet zo lang geleden moest ik in die stad van mijn jeugd zijn voor de crematie van een oude vriendin. Ik reed over de rondweg. Het kanaal was omgeleid, de brug werd niet meer gebruikt, er was nu een tunnel onder het kanaal door. De brug met zijn wachthuis lag er werkeloos bij, een betonnen symbool van, ja wat eigenlijk? Kennelijk was het te duur geweest om hem te slopen. Er was nog een wijk gebouwd, er was geen weiland meer over. De eens nieuwe buurt waar wij gewoond hadden zag er troosteloos uit. Verloederd bijna.

Vooruitgang, je houdt het niet tegen, net zomin als de tijd. Toen was ik tien, nu over de zestig. Herinneringen. Een slechtere schrijver zou zeggen dat herinneringen een brug naar het verleden zijn. Maar dat zul je mij natuurlijk nooit horen zeggen.

 

Een mesjoggene broger
9 april 2025

De afgrond, ik herkende die bij sommige mensen als ik in hun ogen keek; er zat geen bodem achter, ze zwommen in het luchtledige. De meeste mensen zouden dat niet herkennen, maar ik wel, ik had waarschijnlijk zelf ook van die ogen. Je zag dat bij psychiatrische patiënten, alcoholisten, oorlogsslachtoffers en mensen die te vaak door het leven neer gemept waren. Je klampte je vast aan alles wat maar drijfvermogen had en hoopte er maar het beste van, maar soms was er gewoon niets meer om je aan vast te klampen. 

Ik mocht niet van de afdeling af, nadat mijn maag leeggepompt was.

Walter, die het bed naast mij bezette, mocht ook niet weg. Hij was door zijn vrouw en moeder gebracht, nadat hij voor de zoveelste keer even een biertje was gaan halen. Het probleem was dat een biertje halen bij hem zomaar twee weken kon duren en meestal werd hij dan opgepakt door de politie vanwege een knokpartij. Hij kon zich na ontnuchtering nooit iets herinneren van de voorgaande twee weken.

Walter was altijd aan het geinen, grijnsde continue, maar zijn ogen deden niet mee. We leken op elkaar. Alleen onze drang onszelf te vernietigen namen we serieus. Ik wil verder over hem vermelden dat hij het aanvankelijk niet over zijn vader had en dat zijn moeder twee Pekineesjes had. Dat laatste is niet echt belangrijk, maar ik vond toch dat ik het even moest vermelden. 

Kreeg ik nog weleens bezoek van mijn zuster en haar man, bij Walter kwam niemand, want zijn geliefden hadden inmiddels tabak van hem. Of ze wisten gewoon niet hoe het nu verder moest, dat kan ook. Walter wist dat zelf ook niet. Ook daarin leken we op elkaar.

Ik kon niet lopen van de jicht, zowel mijn knieën als mijn voeten waren ontstoken, dus bewoog me voort in een rolstoel, uiteraard voortgeduwd door Walter, die het zeldzame talent had om verplegend personeel consequent over de voeten te rijden. Hij keek daar onschuldig bij en deed heel onhandig, maar ik wist dat hij het met opzet deed. Ik moedigde hem in het geniep aan. 

Zo eens in de twee dagen had ik een gesprek met de psychiater, een uiterst aantrekkelijke vrouw, maar dankzij Walter kon ik haar niet meer recht in de ogen kijken zonder in lachen uit te barsten. 

‘De dokter draagt geen onderbroeken,’ had hij me bloedserieus verteld, ‘en als ze van haar stoel opstaat hoor je het geluid van een gootsteenontstopper.’ Ik vond het een walgelijke grap, maar kon mijn lachen niet onderdrukken, dus misschien was ik een hypocriet. Ongetwijfeld.

Overdag moesten we meedoen met bezigheidstherapie. De meeste patiënten maakten mozaïekjes van kralen of stukken gekleurd glas, anderen vlochten van riet onderzetters voor pannen en als je meer weerstand nodig had om bij je kern te komen mocht je met klei werken. Aangezien Walter en ik één en al weerstand waren vlogen de hompen klei al snel door de ruimte, waarna een andere patiënt zich bij de therapeute beklaagde. Die antwoordde met een rustige glimlach dat ze ons niet weg zou sturen, dat iedereen er hierbij hoorde, zelfs mensen die zich misdroegen. Toen was de lol er voor ons wel af.

Die avond zaten Walter en ik als enigen nog in het rookhok, verder was iedereen al naar bed. De doorrookte muren waren doof, wellicht dat Walter daarom plotseling bedroefd en serieus werd. Ik kon het amper verdragen. Hij vertelde met vochtige ogen over zijn vader die bij het sigaretten halen onder een trein was gelopen ofzo, maar het kwam erop neer dat hij zich in de steek gelaten voelde en dat die Pekineesjes voor zijn moeder belangrijker waren dan hij. Kennelijk ruilde ze iedere keer als er eentje versleten was de oude in voor een nieuwe. Ik deed net of ik luisterde, maar het kon me niets schelen. Ik had wel genoeg aan mezelf, hoewel mijn moeder geen Pekineesjes had.

De volgende dag was Walter verdwenen en de verpleger die me wekte deelde me mee dat ik over een half uur bij de psychiater werd verwacht. Maar hij nam wel mijn rolstoel mee. Ik kon best lopen, zei hij, het werd tijd dat ik weer op mijn eigen benen ging staan, zei hij. Ik wilde hem vermoorden.

Ik strompelde naar de psychiater en ook zij draaide er niet om heen. Ze verklaarde dat ik leed aan vermijdingsgedrag en dat dit ook de kern van mijn alcoholprobleem was. Maar wat wist die kut zonder onderbroek daar nou van? Ik wilde haar slaan. Ik wilde weg uit dat akelige kantoortje van haar. Uit de buurt van die rotkop van haar. Ze zag mijn woede en stelde me de vraag of ik wist wie de ambulance had gebeld nadat ik al die pillen had opgevreten. Ik wist het niet, ik kon me er niets van herinneren. Ik kon me herinneren dat ik wakker werd op de Intensive Care en moest pissen in een soort bloemenvaas en een verpleegster tegen een andere had gezegd dat ze nooit geweten had dat zulke grote mannen zo’n klein piemeltje konden hebben. Dat was het enige. Maar dat laatste vertelde ik uiteraard niet. De psychiater zei dat ik zelf de ambulance had gebeld. Ze liet een veelbetekenende stilte vallen. Het werd tijd dat ik eens verantwoordelijkheid nam, zei ze. Dat ik niet alles kon weglachen of wegdrinken, zei ze. Dat ik aan de slag moest met mezelf. Ik was woedend en weigerde de rest van de dag van mijn bed te komen.

Een dag later was Walter terug. Hij was op tournee geweest, maar zijn moeder had hem door vrienden uit de kroeg laten plukken, vast nadat ze hem had laten opsporen door een speurpekineesje. Hij grijnsde niet, tenminste, ik dacht dat hij niet grijnsde, want hij lag met zijn rug naar me toe en wilde niet praten. De dagen daarna bleef hij stil. Hij schoor zich niet en had diepe kringen onder zijn ogen. Toen ik weg mocht, gaf hij mij een hand en biggelde er een traan over zijn wang. ‘Zorg dat je ontsnapt,’ zei hij.

De jaren daarna kwam ik hem geregeld tegen in de stad. Soms was hij nuchter, soms was hij op tournee. Soms was ik nuchter, soms was ík op tournee. We spraken altijd af om binnenkort eens bij te praten, maar dat gebeurde nooit.

Vorige week liep ik in de stad, langs de visboer, toen iemand mijn naam riep. Het was Walter die met een grote grijns op me toe liep. Hee ho, hoe is het nou? Nou, met mij wel goed. Ik vertelde getrouwd te zijn en nu in een dorp te wonen en vroeg hem of hij nog wel eens op tournee ging. Al tien jaar niet meer, antwoordde hij, hij had nu een baan. Ik vertelde dat ik zelf al zeventien jaar niet meer op tournee ging. Walter bleek zelfs nog getrouwd te zijn met dezelfde vrouw. Dat vond ik knap van hen beiden. Ik durfde niet naar zijn moeder en haar Pekineesjes te vragen.

‘We zijn toch nog mooi ontsnapt, jongen,’ zei Walter met vochtige ogen. ‘We moeten beslist binnenkort eens bijpraten!’ Dat zouden we nooit doen en we wisten het allebei.

 

Taxi
2 april 2025

Er stond maar één gammele taxi bij het kleine vliegveld, een oude Peugeot 504 Station. Door de roest scheen hier en daar blauwe lak. De banden waren vlak afgesleten en maar een van de koplampen gaf een zwak geel licht.  De chauffeur had een smal gezicht met een grijs sikje en droeg heel professioneel een platte bruine pet. Ik begroette hem joviaal.

Jambo! Ulale salame, hujambo? Hallo! Goedenavond, hoe gaat het?’ Hij miste zijn linkerhoektand, maar dat weerhield hem er niet van om breed te lachen om mijn onbeholpen Swahili, de lingua franca van centraal Oost-Afrika. 

Ik onderhandelde met de chauffeur over de prijs voor een rit naar Moshi Motel aan de andere kant van de stad.  Hemelsbreed was dit een afstand van zo’n vijftig kilometer, het ritje zou ons nog geen tien dollar kosten. 

‘Hij rijdt aan de verkeerde kant van de weg!’ klonk het vanaf de achterbank.  Mijn reisgenoot Adri was nooit eerder in Afrika geweest.

Was de oude Peugeot aan de buitenkant al niet in een hele goede staat, van binnen leek het of hij rechtstreeks van de sloop kwam. Tussen mijn voeten schemerde het gebutst tarmac van de weg. Op de stoelen en banken laag een dikke laag grijsrood stof en uit het dashboard bungelden diverse draden. Aan het stuur hing een pook waaraan de chauffeur verwoed moest rukken voor hij van versnelling kon wisselen. Ik zag dat er speling op het stuur zat. 

Ik was eerder in deze stad geweest en hoewel hij volgens mij een aantal grote verharde verbindingswegen kon nemen, reden we door wijken waar toeristen doorgaans niet kwamen. Sokoine Road, Nyerere Road, Kanisa road, Himo Road, dat wist ik, dat kende ik, maar ik had nu geen idee waar we waren en ingespannen tuurde ik in het maanloze duister om me te oriënteren. De chauffeur zag dat en lachte: ‘Aaaaah, you are a driver too! You watch out for the other traffic!’

We reden door onverharde straatjes, langs huisjes waarvan de ijzeren golfplaten die als dak dienden naargeestig klapperden. De wanden waren opgetrokken van aarde of roestig metaal. De stank van verbrand houtskool en uitwerpselen was niet te harden. Ik hield mijn hoofd afgewend van de goten vol drab. Er waren nauwelijks mensen te zien, soms zag je een schaduw een steeg of hut inschieten. 

De chauffeur draaide een grote laan op omzoomd door witte neokoloniale huizen en flats.  Hier was ook nauwelijks licht. Normaal waren dit soort wegen vol met taxibusjes, vrachtwagens en landcruisers, nu was er beklemmend weinig verkeer. Alleen bij dure hotels brandde licht. We bleven niet lang op de brede boulevard en de chauffeur dook weer een duister straatje in. 

Ik wist dat de chauffeur een goede reden had om de hoofdwegen te mijden, maar het zinde Adri niet: 

‘Die klojo belazert ons man. Hij rijdt opzettelijk om, om ons een poot uit te draaien.’ Hij bleef maar mopperen en toen ik merkte dat de chauffeur geïrriteerd raakte viel ik tegen Adri uit.

‘Hou je bek klootzak! Je brengt ons in gevaar. Als hij er ons er nu uitzet kan het ons het leven kosten.’ Verbluft hield Adri op met mopperen. We moesten de chauffeur vertrouwen, we hadden geen keus, dit was Afrika en de dingen gingen hier anders. De realiteit had hier verschillende gezichten, evenals de waarheid, als die al bestond.

Ik stelde de chauffeur een bonus van vijf dollar in het vooruitzicht als we veilig bij het hotel zouden aankomen en zijn stemming verbeterde. Hij haalde uit de binnenzak van zijn sleetse colbert een verfrommelde sepiakleurige foto van een vrouw en vijf kinderen die wezenloos naar de fotograaf staarden. Ik veinsde belangstelling, maar had eigenlijk liever dat hij twee handen aan het stuur hield.

Mijn opluchting was groot toen ik tegen middernacht Humo Road herkende en het hotel zag opdoemen. Adri zweeg gekrenkt terwijl hij onze rugzakken uit de laadbak van de taxi graaide en ik de chauffeur betaalde en bedankte. Hij en ik zouden vrienden voor het leven zijn, verzekerde hij me en hij nodigde me uit om bij hem en zijn vrouw te komen eten en gaf me een papiertje met routebeschrijving. 

De gebutste Peugeot verdween even later in het duister en ik volgde de achterlichten tot ze uit het zicht waren verdwenen. Het papiertje bleek onleesbaar.

 

Mark Twain in Holland
27 maart 2025

‘Reizen is fataal voor vooroordelen, betweterigheid en kleingeestigheid,’ schreef Mark Twain in 1896 naar aanleiding van een rondreis door Europa en het Midden-Oosten. Mark Twain was schrijver en journalist en werd door William Faulkner ‘de vader van de Amerikaanse literatuur’ genoemd. De boeken ‘De lotgevallen van Tom Saywer’ en ‘De lotgevallen van Huckleberry Finn’ van Twain worden gezien als de eerste Great American Novels.

Twain was een veelschrijver die onder diverse namen publiceerde, daardoor komt het wellicht dat maar weinigen weten dat hij tijdens zijn Europa-reis in Nederland geweest is. Hij rept er ook met geen woord over in The Innocents Abroad, een verzameling reisbrieven die in 1896 gebundeld werden. Uit brieven aan zijn broer Orion, die onlangs gevonden werden in het privéarchief van een overleden verzamelaar, blijkt dat hij de vier dagen die hij in ons land doorbracht het liefst zo snel mogelijk vergat. 

‘Er is niets wat zozeer verbetering behoeft als de gewoonten van Hollanders,’ schreef hij aan zijn broer, ‘ze doen hun behoeftes in potten die ze het liefst legen voor de deur van buren. Omdat ze in een drooggelegd moeras leven, zoemen er continue vliegen rond hun hoofd, maar als ze zien dat bij een ander meer vliegen rond het hoofd zoemen dan bij hem zelf, proberen ze die weg te vangen. Hun status wordt niet bepaald door zaken als intellect of welstand, maar door de hoeveelheid vliegen die rond hun hoofd cirkelen.’

Twain had weinig op met godsdienst, maar de Nederlandse clerus spande wat hem betreft de kroon.

‘De mens die geen goede boeken leest, heeft niets voor op de mens die ze niet kan lezen,’ schreef hij in dezelfde brief aan zijn broer, ‘de dominees en pastoors van dit achterlijke moerasvolk zijn lager dan een alcoholistische Seminole-medicijnman uit de Everglades. Ze misbruiken hun macht om zichzelf te verrijken en seksuele gunsten te verkrijgen bij het gewone volk. Ze dreigen bijna ieder moment van de dag met hel en verdoemenis en de Hollander is zo doordrenkt van schuldbesef dat hij op voorhand verwacht bij zijn verscheiden naar het hellevuur af te dalen en er daarom geen been in ziet anderen op te zadelen met datzelfde schuldgevoel.’

Als hij twee dagen in ons land is krijgt hij malaria van de muggen uit de veengebieden die hij bezoekt. Hij is verbijsterd over de wijze waarop de rijken in ons land met de armen omgaan.

‘Men laat zijn arbeiders slapen in tochtige en vochtige huisjes, soms gebouwd van plaggen, brengt ze bewust aan de alcohol en houdt ze dom. Hun kinderen sterven als ratten. Zelfs onze slavenhandelaars in vroeger dagen behandelden hun zwarten beter, al was het slechts om hun arbeidskapitaal te beschermen. De Hollanders zijn lomp, kil, gierig en hebzuchtig, ze gunnen een ander niets vanwege hun tomeloze domheid en zijn niet bereid te delen. Hollanders geven overtollig voedsel liever aan hun schoothondjes dan aan hongerende armen.’

‘Zijn hart is een beerput van leugens, bedrog en lage en duivelse instincten. Voor hem is dankbaarheid een onbekende emotie; en als je iets aardigs voor hem doet, is het nog het veiligst om hem aan te blijven kijken, want anders krijg je als dank een mes in je rug. Een gunst van hem aanvaarden is een schuld op je nemen, die je nooit naar zijn tevredenheid kunt terugbetalen, al ga je er zelf aan failliet als je het probeert. Het schuim der aarde!’

Twain verzekerde zijn broer dat hij nooit terug zou komen naar Nederland en schreef daarover: ‘Als de hel zou bestaan, zou die niet vurig zijn, maar bestaan uit een drooggelegd moeras vol Hollanders. Zelfs de inkt waarmee alle Nederlandse geschiedenis geschreven wordt, is louter vloeibaar vooroordeel. Alles wat men over Nederland zegt is waar, maar als het iets positiefs betreft, wees dan op je hoede, mijn waarde Orion.’

Uit de brieven blijkt wel dat de fantasie van de schrijver Mark Twain vaak met hem op de loop ging. Hij overdreef natuurlijk schromelijk, dat blijkt ook weer uit onderstaande: ‘De Hollanders denken dat democratie betekent dat je degene die het hardste kan schreeuwen uit het volk kiest om het te regeren. Als ze dat gedaan hebben, gaan ze hem vervolgens massaal proberen te overschreeuwen en hem voor rotte vis uitmaken met domme kreten die ze overnemen uit nog dommere kranten.’ 

Maar over wie gaat dit eigenlijk? En weet u wel zeker dat Mark Twain ooit in Nederland is geweest?

 

Leeuwenhart
20 maart 2025

De man slenterde tussen de kooien, gadegeslagen door een ongeschminkte clown. Hij ging met zijn handen langs de touwen van de tent, gleed langs de ruwe hennep, proefde het met zijn eeltige huid. Hij zag de vale ongeschminkte man vanuit zijn ooghoeken. Die spiedende blik, neergebogen mondhoekjes, het wantrouwen van de onwaarachtige mens, proefde evenzeer met onbekende zintuigen de achterdochtige atmosfeer.

De hitsige geuren van dierenlijven, de warme stront, de basale kleuren overheersten: Circus! Vrolijkheid, vertier, maar nu niet, want het was winter en de artiesten en dieren verlangden naar rust. Alles een eigen rangorde: de paarden werden onrustig van de kamelen, de zebra’s van de grote katten en de mensen van elkaar. Acrobaten stonden in hoger aanzien dan clowns, zeker als ze ongeschminkt waren en iedereen was beducht voor de dompteur, want moed is immers een volle neef van krankzinnigheid.

De clown zag de man in de richting van de leeuwenkooi lopen, hij had één licht slepend been dat het andere leek te imiteren, steeds een voet inhalend, een sleepspoor in stof en zaagsel achterlatend. De clown verloor zijn interesse, zoals clowns al snel neigen te doen als ze zelf niet in het centrum van de aandacht staan.

Hier wandelde de licht manke man het blikveld van de dompteur binnen. Die zag eruit zoals dompteurs er altijd uitzien. Zijn zwarte haar strak achterovergekamd met vet, een gepommadeerde krulsnor, gladgeschoren, witte tanden en fonkelende ogen, smetteloos kaki overhemd, pofbroek en glanzende laarzen. In zijn riem een pistool, een Engels legerpistool zo te zien, een Webley. In zijn linkerhand zijn onafscheidelijke zweep.

De dompteur bekeek de manke man zorgvuldiger dan de clown had gedaan. De man droeg een grove manchester broek, een dito werkman jasje, schoenen met stalen neuzen, een grijze pet en een geblokt rood shirt. De man was niet groot, maar wel hoekig, zijn lichaam sprak van arbeid, zijn neus van spiritualiën, zijn gegroefd gelaat en ogen van een zwaar leven en zijn grijze ongekamde haar en baard van onverschilligheid.

De man stond vlak voor de kooi waar de leeuw in de hoek lag te slapen. Loom tilde het beest een ooglid op, een kattenoog van amber onthullend. Het mormel schudde zijn kop, stof waaide op uit zijn dikke manen en een diep duister gebrom ontsnapte aan zijn keel, waarbij zijn lichaam een wijle vibreerde. De man ging dichterbij staan, proefde de koele tralies met zijn handen, sloot zijn ogen. 

Die vent is gek, dacht de dompteur, en hij riep hem toe. ‘Hee, kijk uit, dat is gevaarlijk!’

De leeuw was bliksemsnel opgesprongen, stond binnen een honderdste van een seconde oog in oog met de man, die niet leek te schrikken, niet eens terugdeinsde, niet verblikte of verbleekte en de leeuw strak aanstaarde. De aanval stokte, het beest sloeg zijn klauwen niet door de tralies, verzwolg de man niet, het had zo gemakkelijk voor het dier kunnen zijn.

‘De dood komt altijd onverwacht,’ zei de dompteur tegen de man, ging naast hem staan en rook de zure lucht van diens ongewassen lichaam.

‘Alsof ik dat niet weet, alsof ik dat niet allang weet…’ antwoordde de man.

‘Hoe heet de leeuw?’

‘Simba.’

‘Tot gauw Simba,’ sprak de man, draaide zich om en sleepte zijn been mee naar de uitgang.

De manke man had een kamer in een pension voor varensgezellen aan de haven. Het pension was goedkoop en des ochtends mochten de bewoners zich aan koffie en roggebrood met hesp of stroop helpen in de keuken. Er hing een gele strip met vliegenkadavers aan de lamp boven de eettafel waar een rood verschoten kleedje lag dat u gaarne deed denken dat het uit Perzië was gekomen. Boven het fornuis hing nog zo’n strip en er kleefden meer vliegen aan het vet dat in een dikke laag over het metaal lag. 

Des avonds kookte de pensionhoudster daar een maal voor de gasten. Ooit was zij wellicht een prinsesje geweest, maar de tijd was meedogenloos voor haar verstreken. Vaag schemerde haar schoonheid nog door haar fletse waterige ogen. Die ogen waren eens blauw geweest en door haar grijze haar schoten nog strengen van het diepste zwart. 

Ze was dik geworden, deze Coralie. Toen zij nog in een andersoortige dienstverlening voor varensgezellen had gezeten, was zij het mooiste meiske van de baan geweest. Helaas had dat haar niet behoed voor de klappen van haar pooier, noch van die van Vadertje Tijd.

De keuken stond meesttijds blauw van de sigarettenrook. De atmosfeer in de keuken was bedompt, ook door de geur die opsteeg uit de vochtige kastjes, van het gelige fornuis en het oud vet. Dat het gemak in de hal naar de keuken was en geen raam had hielp ook niet echt. Bovendien werd de ton uit zuinigheidsoverweging niet vaak genoeg geleegd en dat verklaarde waarom er des winters nog veel vliegen in de keuken waren.

De man zijn kot was sober, om niet te zeggen armoedig. Op de vloer lagen verschoten kokosmatten, er waren geen gordijnen, de wind blies vanaf het water door de kieren in de kozijnen, het glas was dun en rammelde in de sponningen en het behang was lichtgroen met donkergroene lelies daarop. Op het plafond zaten donkere kringen van vocht en schimmel. 

Getuige de gelige aanslag in de wasbak was de man niet de eerste die erin urineerde, hij dacht ook niet dat hij de laatste zou zijn. Boven de wasbak zaten nog de schroeven op de plaats waar ooit een spiegel had gehangen, de rechthoek daartussen was donkerder van kleur dan de rest van het behang. Mannen met een geschiedenis houden niet van spiegels, dacht hij.

Hij dorste niet op zijn bed te gaan liggen, de nacht een vijand, ieder ochtend een wedergeboorte met een zuiverende doop van licht. Hij dacht dat er wantsen, vlooien en luizen in de dunne matras zaten, maar dat deerde de man niet. Dat het bed doorgezakt was ook niet en de dunne ruwe paardendeken was hem genoeg, hij had immers zelfs kunnen slapen op het kille beton van een bunker, nee het was veeleer het duister zelf en zijn dromen die hem angst aanjoegen.

Hij keek uit het raam naar de schemering die aan kwam drijven tussen de schepen, over de dekken, de tuigage, tussen stuurhutten, over het water; de duistere belofte van de onderwereld waar hij ieder nacht opnieuw in ondergedompeld werd. 

De schemering stak haar gulzige vingers uit naar zijn hart en de man verlangde naar roes en vergetelheid, naar dronkenschap en een stil hoofd, maar hij bezat niets dan de kleren aan zijn lijf.

Hij dacht aan de leeuw die als hij hem zou doden dat zonder oordeel zou doen, zonder gedachte, zonder haat, gewoon omdat het dier gemaakt was om te doden, omdat het de natuur was. De dood met amberkleurige ogen.

Tot zijn stomme verbazing zag daags daarop de dompteur de man met het slepende been weer voor de leeuwenkooi staan. Hij stond bijkans met zijn neus tussen de tralies, maar Simba zat rustig op zijn achterste op een aantal decimeter tegenover de man en keek hem recht aan. Het beest zwaaide niet eens met zijn staart.

‘Ongelofelijk…’ mompelde de dompteur.

Hij naderde man en beest omzichtig, bang dat hij door zijn onrust alsnog een aanval provoceerde. Hij bleef een meter achter de man met het slepende been staan.

‘Waarom valt hij niet aan?’ vroeg de manke man, die de dompteur best had horen naderen.

‘Leeuwen grijpen alleen de angstige of zwakke dieren uit de natuur, het zijn opruimers.’

De kreupele man zuchtte diep. 

‘Ik denk dat hij bij jou geen angst voelt, geen zwakheid,’ besloot de dompteur en hij dacht een tijdje na.

‘Kun je met een revolver of geweer omgaan?’

‘Zeker.’

‘Wil je mijn oppasser worden en de grote katten verzorgen? Je schijnt een natuurlijk gezag over ze te hebben.’

De man keek hem aan, zijn ogen fonkelden als kobaltblauwe edelstenen, tenslotte knikte hij.

‘Volg mij,’ zei de dompteur, ‘dan stel ik je voor aan de andere katten. Morgen kun je echt beginnen. Over geld zullen we het later hebben.’

Toen ze tussen de kooien doorwandelden vroeg de dompteur waar de man had leren schieten en die antwoordde dat hij vroeger stroper was geweest. 

De dompteur was zelf nooit helemaal vrij van angst als hij de kooi instapte, dat maakte hem voorzichtig, scherpte zijn zintuigen, begrensde de roekeloosheid die hij reeds als kind bezat. Deze man hoefde de kooi niet in en dat was maar goed ook.

‘Heb je een naam?’ vroeg hij de man.

‘Vroeger wel.’

De man zweeg, kennelijk niet van zins om meer met de dompteur te delen.

‘Goed, dan noem ik je vanaf nu Leeuwenhart.’

Het ontging de dompteur dat de man een snelle blik op hem wierp en toen weer naar binnen keerde.

Nadat de nacht hem opnieuw met haar kille vingers had trachten te smoren ging de man aan het werk. Hij voerde de leeuw, de twee tijgers, een zwarte panter en maakte kennis met een mottige beer, een beklagenswaardig dier aan een ketting.

In één kooi zaten twee wolven die angstig voor hem terugdeinsden, ondanks de achterhand van een kalf die hij in hun kooi wierp. De manke man ververste stro en schepte stront en voor het eerst sinds lang voelde hij zijn spieren.  Zijn lichaam brandde plezierig toen hij des avonds de keuken van Coralie betrad. Er zaten nu een aantal knisperende biljetten in zijn zak. Aan de tafel zat een halfdronken oude zeeman en in de hoek lag het roze poedeltje van Coralie.

‘Godmiljaar, wat brengt gij een stank mee!’ riep de oude man. Het poedeltje sprong op, begon te trillen als een espenblad en liet spontaan haar urine lopen.

‘Is dien hond soms gister ook op café geweest?’ mopperde de oude man.

Het hondje schoot onder het fornuis en geen macht ter wereld kon haar bewegen daar vandaan te komen zolang Leeuwenhart in de keuken was. Coralie monsterde de man met het slepende been, niet eens echt onvriendelijk, en trok aan de sigaret die ze in een elegant pijpje in haar mondhoek had. 

‘Ik zou u beter eerst wassen,’ zei ze tegen de man.

‘Wie, ik?’ lispelde de oude zeeman.

‘Nou, vooruit dan maar weer,’ zei ze glimlachend.

Iedere ochtend sleepte Leeuwenhart zijn been over de glimmend vochtige kasseien langs de haven naar de plaats waar het circus zijn winterkamp had opgeslagen. 

Mochten de nachten nog vol angstige dromen zijn, hij kon ze zich des ochtends niet meer herinneren. Maar hij wist dat ze er waren, de dromen waren de spiegels van herinneringen die hij diep weg probeerde te drukken, maar telkens naar buiten glipten, als een fietsband waarvan het binnenste rubber steeds naar buiten gulpte, dreigend te ploffen.

Leeuwenhart had een vast ritueel: hij begon de dag met vijf minuten voor Simba te staan en kroelde hem over zijn kop, liet zijn hand door de stugge manen glijden. De leeuw kreunde van genot.

De circusmensen aanschouwden het vol stille verbijstering. Er waren erbij die respect voor de nieuwe oppasser hadden, maar er waren er meer die angst voelden voor deze vreemde man die ieder ochtend begon met het nemen van een krankzinnig risico. 

De dochter van de clown vond de nieuwe oppasser mirakels interessant. Die man was dan wel niet de jongste meer en niet bijster knap, maar de man ademde geschiedenis en sommige jonge meisjes hebben een nogal romantische kijk op geschiedenis en hunkeren ernaar om die te drinken. 

Geschiedenis is echter geen mild kabbelend beekje, zoals je in boeken wordt voorgespiegeld. Als je deel uitmaakt van de geschiedenis word je meegesleurd in een woeste maalstroom en er is geen houvast en zijn er geen reddingsboeien.

Omdat zij al die dingen nog niet wist en een vriendelijke ziel was, besloot zij de oppasser een kop koffie te brengen. Met een lichte aarzeling liep zij op de man af die op een strobaal zijn boterhammen zat te eten. Ze reikte de man de dampende kop zwijgend, maar met een glimlach aan. Hij keek op en toen veranderde er iets.

Hoe kon het onnozele wicht ook weten dat Leeuwenhart niets of niemand toe wilde laten, dat hij de kilte die in zijn binnenste als permafrost zat, nodig had om te overleven. Hoe kon het onnozele wicht ook weten dat er vroeger ook iemand op deze manier tegen hem geglimlacht had.  Nadat hij de kop koffie opgedronken had en het meisje weggegaan was bleef Leeuwenhart in verwarring achter en moest hij terstond plassen. 

De dag daarop liep hij voor aanvang van zijn werk naar de leeuwenkooi. Maar hij aarzelde en wist zelf niet precies waarom. De leeuw zat reeds op hem te wachten en hij stak zijn arm tussen de tralies door.

Leeuwenhart kwam bij in het ziekenhuis. Zijn rechterarm was aan de elboog zwaar ingezwachteld, daaronder was niets meer. Hij kreunde en toen pas merkte hij de dikke vrouw op die zich in een stoel aan zijn voeteneind neergevlijd had. Misschien is draperen in dit geval een beter woord. Er was zo verschrikkelijk veel van haar en haar boezem stulpte uit haar jurk, waarvan de naden onder grote spanning stonden om al het lillende vet dat de vrouw omsloot binnenboord te houden.

Onze Coralie zuchtte diep en met warme stem sprak ze:

‘Gij ook, gij hebt nergens angst voor...’

Maar dat was niet waar, niet meer, de manke man zijn angst was ontwaakt en voor haar, onze eens zo schone Coralie, voor haar voelde hij nog de meeste vrees.

 

Berichten vanaf de Sofa
6 maart 2025

1

De duisternis ligt als een grauwe paardendeken over het land. Yuri ligt bovenop de stenen kachel. Het lijk van de oude Pool die hij de keel doorsneed heeft hij onder mijn sofa geschoven. 

‘Eigen schuld,’ zegt hij, ‘had hij die kip maar niet voor ons verborgen moeten houden.’ Het was waarschijnlijk de laatste kip van de oude. Waar zou hij ooit weer zo’n kip hebben kunnen vinden in dit leeggeplunderde land? 

Na een korte, koude nacht vallen de eerste zonnestralen als botte messen door het raam. De commissaris van ons peloton stampt de hut binnen. 

‘Opstaan! Opstaan! Zet de sofa achterop de mitrailleurwagen! Vozinski, jij bent vandaag de schutter! We trekken op naar Jaroslaw!’ 

We zouden de veldtocht in Polen verliezen…

2

Mijn sofa stak als een obese vlaggenmast uit de kofferbak. Ik zat op de brede achterbank met een fles Bourbon tussen mijn voeten geklemd. Sally had zojuist de resten van een enorme joint uit het raam gekieperd en dat was maar goed ook, bleek een moment later. Zij en Sam hadden de hele nacht weer als beesten liggen neuken en volgens mij konden ze dat alleen maar volhouden door veel speed te gebruiken.

Achter ons hoorde ik de sirene van een motoragent. Shit. Als die vent goed oplette zaten we nu goed in de stront. Sam stuurde de grote zoevende bak soepel in de berm en draaide het raampje open. 

‘Hallo agent is er een probleem?’ fleemde hij. Ik hoopte dat de agent de fles Bourbon tussen mijn voeten niet kon zien. Hij scheen het licht van zijn zaklantaarn recht in het gezicht van Sam. 

‘Ja, jij bent het probleem, vuile beatnik,’ gromde hij. In Kansas hielden ze niet van jazz en mensen van kleur en al helemaal niet van witte mensen die daar wel van hielden. De agent scheen de lichtstraat in het decolleté van Sally. De agent scheen de lichtstraat in het decolleté van Sally. 

‘Hallo, wat hebben we daar?’ Hij kwijlde als een bronstige bizon. 

‘Dat is mijn nichtje, agent,’ antwoordde Sam, die wist dat Sally volgens de staat Kansas minderjarig was. 

‘Zo’n nichtje wil ik ook wel,’ zei de agent, ‘maar denk niet dat ik gek ben of niets ruik. Geef me vijftig dollar en ga zo snel mogelijk de staatsgrens over, twintig mijl verderop, dan doe ik net alsof ik jullie niet gezien heb en dat je nichtje alleen maar een natte droom was.’ 

Sam en ik legden briefjes en muntjes bij elkaar en kwamen precies tot vijftig dollar. We zwegen en Sam startte de motor weer. De agent grijnsde triomfantelijk. Wist hij veel dat een voorraad dope voor de verkoop verstopt was in de voering van de sofa.

3

Sinds kort werkte ik bij de spoorwegen als sjouwer en daarom kon ik mij een kamer veroorloven in dit sjofele en vervallen pension. Maar het was beter dan slapen in een autowrak of in een kerkopvang tussen de snurkende drinkers. Bovendien bleef mijn sofa hier tenminste droog. 

Onder de sofa lag de koffer van Elizabeth. Ze was hem weer eens gesmeerd, gillend dat ik haar de sief bezorgd had, maar feitelijk had ze vooral een kwade dronk gehad en toen ik zei dat ze moest minderen werd ze pissig. Ze sliep nu in een wrak bij de rivier met Pretty Boy Tex. Pretty Boy werd zo genoemd omdat zijn gezicht ernstig geschonden was door pokken. Ik dacht wel dat ze hem bediende en eerlijk gezegd liet me dat koud. 

Ik had de koffer opengemaakt en de inhoud bekeken: een vies flodderig jurkje, een paar schoenen en een hoedje dat eens groen was geweest. Foto’s van een meisje van een jaar of tien. Haar overleden dochtertje, wist ik. Ik kon die koffer ook net zo goed in de rivier gooien, waarschijnlijk wist Elizabeth niet eens meer dat ze hem nog had. 

Ik besloot een bier te gaan halen bij Pat’s Place, eigenlijk de enige kroeg waar volk zoals ik welkom was. Tot mijn verbazing zag ik Elizabeth aan de bar zitten. Toen Pat mij in het oog kreeg stak hij waarschuwend een vinger op: ‘Vanavond geen ruzie IronVoos.’ Dat was ik ook niet van plan, ik wilde alleen maar bier drinken. Elizabeth bleek Pretty Boy verlaten te hebben. 

‘Waar slaap je nu dan?’ vroeg ik haar. ‘In de kerkopvang, maar al die geile dronkenlappen willen me bespringen.’ 

Ik kon dat moeilijk geloven, maar zei niets. Ze stonk, haar haar was grauw, in de poriën van haar huid zat opgehoopt vuil, haar mondhoeken hingen slap naar beneden en haar tanden waren rot en geel van het roken en de drank. Ze had bovendien een opgezwollen buik van ondervoeding en spataderen. Je moest wel heel veel gedronken hebben om nog enige schoonheid in haar te zien.

‘Zeg,’ begon ze met haar rauwe stem, ‘Heb je die sofa nog? Daar ligt nog een koffer van mij onder, die wil ik terug.’ 

Er zou vanavond dus wel ruzie komen, want die koffer dreef op hetzelfde moment zo’n beetje de haven van Boston uit.

4

We doorkruisten de Chihuahua woestijn in de hoop ongezien de grens naar Mexico te kunnen oversteken. De wond in mijn been begon echter te etteren en de majoor kwam in zijn volle lengte voor me staan: ‘Je houdt ons op Voos, de Comanches halen ons zo gemakkelijk in. Je zult het alleen moeten oplossen.’ 

De mannen bonden een sofa als een travois achter een muilezel en gaven me twee zware Navy Colts en een doos patronen. 

‘Wij zijn immers geen onmensen,’ verzekerde de majoor me. Ik had hem kinderen zien doodschieten. Zwangere vrouwen. Lachend bejaarde indianen zien neerkappen met zijn zwaard. De troep verdween in een grote stofwolk naar het zuiden, mij achterlatend met de Comanches. 

De Comanches hadden geen echte opperhoofden, maar kozen voor iedere warparty een hoofdman en dat was jarenlang Febuxostat geweest. Diens scalp hing nu aan het zadel van de majoor. De opvolger van Febuxostat, Colchicine, had diverse clans bij elkaar geroepen en maakte nu jacht op ons. 

Ik was alleen in dit dorre land dat voornamelijk bewoond werd door ratelslangen en Gilamonsters. Ik was een gemakkelijke prooi. Ik had de Comanches nog niet gezien, maar wist dat ze in de buurt waren en ze zouden geen risico’s nemen. Als mijn aandacht verslapte of ik in slaap zou vallen, zouden ze me vastbinden en gaan martelen. Ik had het ook verdiend. Hoeveel Comanche scalps had ik wel niet geoogst? 

Misschien was het beter om een van de colts tegen mijn slaap te zetten en af te drukken, hoewel het best zonde zou zijn dat de sofa dan smerig zou worden.

5

Ik lig in de tent op mijn sofa uit te kijken op de besneeuwde top van de berg. De hemel is helderblauw, hard als een bijl. De lucht ijl als een babyscheet. De sherpa’s hebben me in de steek gelaten. Ik kan niet meer lopen en lig hulpeloos te wachten, aldus het ideale aas voor een yeti. 

Ik had me deze hunting party toch anders voorgesteld. Ik denk aan Margaret, hoe ze de lak in het haar spoot zodat dat op een blonde helm leek. Hoe ze haar lippen provocerend donkerrood stiftte. Ik denk aan haar hautaine lachje toen ze me in de steek liet. Ze zei dat ik een mislukkeling was. Dat was pijnlijker dan het breken van mijn benen. 

Plotseling hoor ik achter de tent zachte voetstappen in de sneeuw. Het knerpen duidt op een zwaar dier. Ik zet de veiligheidspal van mijn geweer over en wacht op de dingen die komen gaan.

6

Ik had succes, de mensen wilden mij kennen en ik werd veel gevraagd voor lezingen en ik voelde me daar zeer vereerd door. Er was echter een probleem: ik kon niet lopen. Ik bracht mijn dagen door op de sofa, met de schrijfmachine op een tafeltje naast me. Ik keek uit op mijn machtige bibliotheek en uit het raam zag ik bloemen en fleurige struiken, de spelende kinderen van de buren. Ik genoot van het blaffen van hun hond, een Labrador. 

Eigenlijk leidde ik een afgeleid risicoloos leven. Voor overdag had ik een verpleegster ingehuurd: Betty. Zij was een prettige verschijning met rood haar en sproetjes, heel charmant, maar ik had haar toch vooral geselecteerd vanwege haar indrukwekkend curriculum. Ze was meestal opgewekt en ik kon met haar de meest schunnige grappen maken, zij wist immers dat er beneden mijn middel niets meer functioneerde. Kennelijk beïnvloedde dat ook mijn dromen, want ik droomde nooit iets ongepast. 

Mijn boekenkast was mijn grote trots. Ik had echter niets op alfabet staan en eigenlijk was het maar een ratjetoe: Isaak Babel, Jack Kerouac, William Kennedy, Cormac McCarthy, Ernest Hemingway, Stephen King, het stond allemaal kriskras door elkaar. Het was bezit, kennis, het was mijn bodem. Maar als de schaduwen lengden werd de boekenkast donkerder en in het duister stond hij me dreigend aan te staren. Ik voelde een aanwezigheid, maar die bleef precies buiten mijn gezichtsveld.

‘Ik ben hier,’ zei de aanwezigheid, ‘en op een dag grijp ik je bij je strot en vermaal ik je hersenen.’ Ik kan niet alleen niet lopen, mijn geheugen staat daar in die kast en dat geheugen speelt spelletjes met me. Ik durfde het Betty niet te vertellen, ik was bang dat ze zou zeggen dat ik krankzinnig ben, en eigenlijk ook best kan lopen. Dat is waarschijnlijk ook zo, maar ik wil niet lopen. Ik wil iedere dag naar Betty kijken, genieten van haar lach en ik wil iedere dag twee zinnen overschrijven uit mijn bibliotheek.

 

© Lammert Voos