Het weekend in,

met Erik Jan Harmens

(een wekelijkse selectie uit zijn dagelijkse blogs)

2022

LAATSTE WOORDEN (30 december)

De eerste zetproef van mijn dichtbundel is al gedeeld met een aantal proeflezers, maar ik ben er nog op maniakale wijze in aan het wijzigen. Soms kleine dingen: lidwoord erbij, lidwoord eruit, maar er sneuvelen ook complete strofes. Ik hoop niet dat mijn uitgever net zo wanhopig wordt als Gaston Gallimard wanneer Marcel Proust weer eens een stapel volkomen volgekrabbelde drukproeven terugstuurde.

De eindregels van mijn dichtbundels moeten monumentaal zijn zonder dat ze monumentaal ogen. Mijn laatste bundel ‘kom’ (2019) gaat over ongewenste vormen van intimiteit en eindigt met regels over de mogelijkheid om je verleden te veranderen:

vul me
tot ik vol zit
met nieuwe herinneringen

De voorlaatste bundel ‘Open mond’ (2013) gaat over blijvende helderheid na een echtscheiding:

je zegt dat ik niet wil veranderen
maar ik wil juist dat niets hetzelfde blijft

Over de eindregels in de bundel die eind februari volgend jaar verschijnt was ik uiterst tevreden, tot ik de eerste zetproef had zitten doorwerken en bij het bestuderen van de laatste pagina wist: dit zijn niet de woorden. Ik kraste ze door zonder een alternatief te hebben. Over een week is de deadline, dan moet ik nieuwe woorden gevonden hebben. Of misschien moeten ze mij vinden.

YEVTUSHENKO (27 december)

De koning zei in zijn kersttoespraak: “We zijn tot veel meer in staat dan we zelf denken.” Dat optimisme deel ik, al is het ook mijn achilleshiel.

Voortdurend zie ik mezelf tot veel meer in staat dan ik menselijkerwijs aankan. Twee keer stond ik met een boek in de Bestseller 60, maar in mijn dromen sta ik minimaal een jaar lang onbedreigd op nummer 1 en niet alleen in Nederland: wereldwijd.

Als ik voordraag uit eigen werk doe ik dat doorgaans voor een man of vijftig, soms voor een man of honderdvijftig en een enkele keer voor meer dan duizend man, maar in mijn fantasie vindt een ongebreidelde verveelvuldiging plaats en ben ik een moderne versie van Yevgeny Yevtushenko, die in de Sovjet-Unie van de jaren ‘60 zijn poëzie in volle voetbalstadions plachtte voor te dragen.

Wat voor mij goed zou zijn om in te zien: dat ik niet méér hoef te bereiken dan ik reeds bereikt heb. Twee keer met een boek in de Bestseller 60 staan, is genoeg. Ik hoef er niet eens lang in te staan, ik mag er ook net buiten vallen. Ook al knap, om ergens net buiten te vallen. Dan was je er bijna.

WILLIAM HURT (26 december)

William Hurt is dood. Al sinds 13 maart trouwens, maar ik had zijn overlijden niet echt meegekregen. Waarschijnlijk heb ik er wel over gelezen, maar in de haast, waardoor het als de wind langs me heen is gegaan.

Betty Davis, Jeroen Brouwers, Meat Loaf, Sidney Poitier: ik moet in het afgelopen jaar over hun heengaan hebben gehoord, maar heb het gewoon niet opgeslagen. Dat zegt niets over hen, en alles over mij.

Ik heb het te druk. Of: ik máák me te druk. Hoe dan ook neem ik geen rust. Dat wil ik veranderen in 2023. Ik wil meer boeken lezen, de tijd nemen om een gesprek of gebeurtenis nog even te overdenken, en de artikelen in de krant niet vluchtig scannen, maar werkelijk tot me nemen.

Zodat ik weet wie er niet meer zijn, en minstens zo belangrijk: wie er nog wél zijn.

TUSSENRUIMTE (23 december)

Mijn leven lang wil ik al nergens bij horen. Ik ben Lucky Luke die aan het eind van elk stripverhaal op zijn paard richting ondergaande zon rijdt en zingt: ‘I'm a poor lonesome cowboy and a long way from home.’

Albert Camus schreef: ‘Pour comprendre le monde, il faut parfois se détourner,’ oftewel: om de wereld te begrijpen moet je je er soms van afkeren. En van parfois mag je in mijn geval gerust souvent maken.

Al wil ik nergens bij horen, ik wil beslist niet worden verstoten. Het liefst ben ik overal welkom, maar blijf ik een beetje op afstand. Jack Kerouac mocht graag bij mensen een glas komen drinken, maar weigerde vervolgens gebruik te maken van de logeerkamer. In plaats daarvan ging hij in zijn slaapzak in de tuin liggen en zo was hij enerzijds bij de mensen en anderzijds niet.

Ik meen dat het Beethoven was die niks heerlijker vond dan de hele dag alleen in zijn kamer zitten componeren, maar door de muren heen wel de geluiden horen die andere mensen maken. Mensen die aan het koken zijn, kinderen die gillen, gesprekken. Bij de mensen zijn en ook weer niet: die tussenruimte is ook mijn favoriete ruimte.

PANDABROOD (22 december)

Mijn hoofd is vol, er kan niets meer bij. Er komt wel van alles bij, want elk mens op de wereld heeft een of meerdere spelden bij zich en ik ben het kussen. Er is geen ruimte meer op mijn kussen, toch blijven de mensen prikken.

Alle grote dingen voor dit jaar zijn gedaan. Ik hoef alleen nog kleine dingen te doen, maar juist die vallen me zwaar. Het liefst zou ik weer onder de dekens kruipen, al weet ik ook dat ik het er nog geen minuut vol zou houden. Ik probeer het wel eens: midden op de dag op bed gaan liggen, maar de plicht roept. Een eigen stem heeft de plicht overigens niet, ik ben het zelf.

Net stond ik bij de bakker voor een Pandabrood en ik wist dat de bakkersvrouw zou zeggen dat er een of andere aanbieding was en ik zette me schrap om er niet op in te gaan en ik zei: ‘Eén Pandabrood alstublieft,’ en toen zei zij: ‘Het Pandabrood is vandaag in de aanbieding, wilt u er twee?’ en ik wilde er echt maar één, ik had me nog helemaal schrap gezet en alles, maar daar begon mijn hoofd al met knikken en uit mijn mond ontsnapte een ‘Ja, doe maar…’ en nu heb ik twee Pandabroden in plaats van één, en dat moet ik mezelf nu zien te vergeven.

HOTEL (20 december)

Ik verblijf in een hotel. Ik liep het restaurant in en vroeg waar de bar was, want ik wilde even tikken. Die is beneden, zei de ober die de tafels aan het indekken was, ‘maar hij is wel onbemand’. Dat geeft niet, antwoordde ik vrolijk, ‘dan pak ik de drankjes zelf wel’. Maar zo werkte het niet: ik moest een qr-code inscannen en via mijn telefoon bestellen, dan kwam de ober het brengen.

Ik naar de bar, waar ik de instructies opvolgde en via mijn telefoon een virgin mule bestelde. Even later kwam de ober met een sip gezicht aan mijn tafeltje: een mocktail kon helaas niet, het ijs was op. Ik reclameren: ijs is toch gewoon bevroren water, je hebt toch wel wáter, maar de ijsblokjes werden kant en klaar ingekocht en er was iets met de leverancier. Weet ik veel, er was een reden.

Dan maar een nulprocentbiertje, dat ik snel opdronk, want in de bar stond achtergrondmuziek op, alleen dan best hard. Er was verder niemand in de bar, maar toen ik aan de ober vroeg of het uit mocht zei hij: ‘Dat kan helaas niet, maar ik kan ‘m wel zachter zetten.’

BACK-UP (18 december)

Vóór morgenochtend 09.00 uur moet ik het manuscript van mijn nieuwe dichtbundel inleveren. Ik zal het er niet op aan laten komen en ruim voor dat tijdstip op send drukken, misschien al rond achten. Uurtje speling.

In deze laatste fase mail ik mezelf meerdere malen per dag de laatste versie van het manuscript toe. Dat doe ik voor het geval ik te maken krijg met een woningoverval. Tien tegen een dat de boeven dan mijn laptop opeisen en kleine kans dat ik dan nog de gelegenheid krijg om de laatste versie van het manuscript zeker te stellen.

Op zich staat hij in de cloud, maar ik wil honderd procent zekerheid dat de laatste versie niet verloren raakt en dus mail ik ‘m bij wijze van back-up voor de zekerheid aan mezelf. Elke laatste wijziging die ik maak voelt als cruciaal en moet behouden blijven.

Het is wel eens gebeurd dat ik net voor het inleveren van een boek iets kwijtraakte in de scherpe scharen van cyberspace. Dat wil ik nooit meer meemaken.

BIKKEL EN BROOS (15 december)

De medicatie die ik slik om mijn hoofd rustiger te maken doet z’n werk, maar er zijn ook bijwerkingen, waaronder dat mijn spieren stijf worden. Hardlopen is moeilijker en waar ik normaal gesproken rondjes liep van tussen de tien en twintig kilometer, was ik nu teruggevallen naar vijf à acht.

Ik ben niet competitief als het om hardlopen gaat, kan als een kind zo blij zijn dat ik überhaupt buiten ben en beweeg. Hoe snel het gaat maakt me niet uit, maar vér lopen vind ik wel fijn. Want wie ver loopt loopt lang en als ik lang loop vergeet ik dat ik loop. Ik kom in een kraakhelder schemergebied terecht, ergens tussen realiteit en waan. Ik ben scherp in die zin dat ik mijn voeten goed optil en niet tegen een paaltje aanloop, maar tegelijkertijd sta ik uit, denk ik nergens meer aan, maal ik nergens meer om.

Gisteren ging ik voor het eerst sinds tijden weer een lang stuk hardlopen. Vijftien kilometer, samen met mijn dochter, vanaf mijn dorp helemaal door Amsterdam-Noord en weer terug. Een paar keer stopten we en we maakten ons niet dik om de tijd. Het was koud, maar wij waren warm. Toen ik thuiskwam voelde ik me leeg én vol.

Je leeg voelen en vol, scherp zijn en uit staan: het kan tegelijk als je hardloopt. Alles kun je zijn tezelfdertijd. Bikkel én broos. Bikkel én broos.

B1 (14 december)

Gisteren was ik in Rotterdam en hoe mooi de stad ook, bij het horen van de plaatsnaam denk ik aan verrotting. Voor een podcast gingen de door mij zeer gewaardeerde Jante Wortel (lees haar debuutroman Weerlicht) en ik elkaar interviewen over ons werk en bij haar achternaam denk ik aan een peen. Plaats van handeling was kunstcentrum Worm: ik dacht aan het ongewervelde diertje.

De associaties die ik maak zijn niet bepaald rocket science. Het ligt allemaal enorm voor de hand en bij het bezigen van de uitdrukking ‘voor de hand liggen’ denk ik aan een hand en bij ‘bezigen’ denk ik aan werken. Nadeel is wel dat ik de hele tijd twee prikkels moet verwerken: die van het horen van een woord of naam en die van de associatie die ik maak met dat woord of die naam. Van tevoren kwam ik Edward van de Vendel tegen en je raadt het al: in mijn gedachten stond hij met een vlag te zwaaien.

Iemand van de organisatie heette trouwens Robin en die naam sprak ik in mijn hoofd uit zoals de gelijknamige robot uit Bassie en Adriaan dat zou doen. Dat was dus geen klankassociatie, maar gewoon mijn levenslange, niet uit te bannen Bassie en Adriaan-fascinatie. Pas begon iemand tegen mij over vitamine B1, kon ik ook alleen maar denken aan de boef die zo heette in de zojuist genoemde kinderserie. De handlanger van ‘B2’, wat de man was die steeds ‘Wat zeggie?’ vroeg als iemand iets zei.

DOLLY DOTS (12 december)

Gisteravond had ik het liedje (Tell It All About) Boys van de Dolly Dots in mijn hoofd. Verklaarbaar is het wel: in de eerste plaats stond er dit weekend een interview met ‘de meiden’ in de krant. Daarin ging het onder andere over hoe ze vroeger onderweg in de auto een keer de leden van Centerfold tegenkwamen, die als reactie hun borsten ontblootten en die tegen de autoraampjes drukten. De Dots lieten zich niet onbetuigd, trokken hun broek naar beneden en begonnen de drie van Centerfold te moonen. Laatstgenoemde groep won omdat hun roadmanager naakt op het dak van de auto klom om daar met zijn leuter te gaan zwaaien. Baas boven baas.

Een tweede reden waarom ik (Tell It All About) Boys in mijn hoofd had, was dat ik een nieuwe hobby heb en dat is oude afleveringen van ‘Nederland Muziekland’ terugkijken, een televisieprogramma uit de jaren tachtig dat met een beetje goede wil kan worden beschouwd als een moderne versie van ‘Op volle toeren’. Heerlijk vind ik het om zo’n volledige show uit 1986 terug te kijken en me voor te stellen hoe ik die zesendertig jaar geleden ook keek, gewoon op tv in plaats van via YouTube. Ik bén ook weer daar, wórd ook weer 16, en zo creëer ik mijn eigen tijdmachine.

Gisteren zag ik een aflevering waarin presentator Chiel van Praag de Dolly Dots aankondigde en die playbackten het liedje (Tell It All About) Boys zonder microfoon in de hand. Zo hielden ze niet eens de illusie hoog dat ze live zongen en die eerlijkheid kan ik waarderen.

HOFFELIJK (10 december)

Vanuit mijn huis reed ik de garage uit, de snelweg op, de afrit af. Om mij heen massa's medeweggebruikers, allemaal op weg naar een plek om de kwartfinale te kijken. Hoewel er haast was geboden, hield iedereen er een hoffelijke rijstijl op na.

Als ik een stukje ga rijden is het verkeer altijd in een bepaalde gezamenlijke stemming. Is het glad, dan is iedereen rustig en op z'n qui-vive. Na een race van Max Verstappen is de sfeer gejaagd: zelfs Skoda-rijders wordt het zwart voor de ogen, iedereen kiest de linkerbaan en trapt daar het gas zo diep mogelijk in. Gisteren was iedereen hoffelijk, het woord dat ook voorop het schadeformulier staat dat je samen moet invullen als er een botsing is geweest: Wees hoffelijk, blijf kalm, word vooral niet boos.

Toen ik na de wedstrijd de oprit opreed en weer invoegde op dezelfde snelweg waarover ik eerder de andere kant op was gereden was de stemming grimmig. Zelfs Skoda-rijders lieten me er niet tussen. We werden ook dit jaar geen wereldkampioen en iémand moest daarvoor boeten.

BOELEWOGGEL (8 december)

Als je bij de tandarts de wachtkamer betreedt kun je goedemorgen mompelen, maar ik heb het getest en ‘boelewoggel’ werkt ook. In de wachtkamer van het autisme-expertisecentrum. waar ik eens per maand een consult heb, zou ik daar niet mee wegkomen. Dan zouden mensen vragen: ‘Wat zei je nou, zei je nou boelewoggel?’

Zo geven mensen met autisme doorgaans ook écht antwoord op de louter uit beleefdheid gestelde vraag hoe het met je gaat. Als je geen zin hebt in een lang verhaal, kun je ze beter vragen naar het weer. Hou je daarbij wel bij de feiten, dus ga op een dag als vandaag niet dramatisch ‘Wát een wéér..!’ roepen, want zoveel is er niet aan de hand. Het waait nauwelijks, het regent niet, het vriest niet.

Er valt niet veel over te zeggen, maar áls je er vandaag uit beleefdheid iets over wilt zeggen, zeg dan: ‘Rustig weer vandaag.’ Dan kan de ander dat beamen: ‘Klopt, het waait nauwelijks, het regent niet, het vriest niet.’ ‘Klopt,’ bevestigt de ander dan weer, en dan heb je toch een helemaal niet onaardig gesprekje met elkaar.

OP DE SOFA (7 december)

In het onlangs verschenen boek Op de sofa - essays over therapie en het leven staat een hoogst lezenswaardig stuk van mijn manager Oscar van Gelderen. Het gaat over schaamte en het wezenlijke van psychotherapie. Citaat: ‘Wie rockbottom gaat (..) moet als een torpedo op het doel af om te genezen, te helen, te integreren en vooral: te accepteren.’

Ik hou van die metafoor: de hittezoekende bom die je op jezelf afschiet, explosies die eindelijk lucht geven. Je heelt door gaten te schieten in je bastion van ontkenning en vervolgens ga je de boel niet lijmen, maar aanvaard je de scherven.

Van Gelderen haalt psychiater Donald Winnicott aan: ‘It’s a joy to be hidden, but a disaster not to be found.’ Ik herinner me nog haarscherp hoe ik me als achtjarige onzichtbaar voelde. Mijn moeder had visite en ik wilde dat ze niet luisterde naar de verhalen van de aangeschoten achterbuurvrouw, maar naar die van mij. Daarom ging ik op zolder achter een schot liggen, wachtend tot ik als vermist zou worden geregistreerd. Uren later was nog niemand me komen zoeken en toen ik met kleren vol stof als een mijnwerker weer naar beneden was gekomen, was het enige wat mijn moeder zei: ‘Ah, daar ben je. We gaan eten.’

MEER DAN (3 december)

Pas liep ik ergens een winkelcentrum in, maar iets kopen kwam er niet van, omdat ik helemaal van slag was door de tekst op het bord bij de ingang: Méér dan een winkelcentrum. Wat werd daar nou weer mee bedoeld? Daar dacht ik over na terwijl ik als een forensisch onderzoeker over de plavuizen liep, ik probeerde te ontdekken wat deze plek nog méér was dan wat het al was. Tot een slotsom kwam ik niet, dus voelde ik me tekortschieten, want zo'n bord bij de ingang staat er natuurlijk niet voor niets.

Soms stelt een ziekenhuis méér te zijn dan een ziekenhuis en is een bakker naar eigen zeggen méér dan een bakker. Nooit is het het tegenovergestelde, nooit is het minder, al voel ik me in improductieve tijden wel eens minder dan een schrijver. Dan noem ik mezelf een jandoedel, een wannabe. Ben ik echter in bloedvorm en zie ik de ene librisprijswinnende regel na de ander op mijn beeldscherm verschijnen, dan zie ik mezelf wel als een schrijver. Niet als meer dan een schrijver, maar wel helemaal als een schrijver.

DUITSE BOEKEN (1 december)

Nog doller dan op dikke boeken, ben ik op dunne boeken. Gisteren herlas ik Het jongensuur van Andreas Burnier: slechts honderd pagina's (en een beetje) dik en dan is de tekst ook nog in chocoladeletters afgedrukt. Je vliegt er doorheen, zou je denken, maar dat is niet zo, omdat je steeds terugleest, omdat de beschrijvingen je verbeelding aan het werk zetten.

Neem hoe Burnier beschrijft hoe het ruikt in een huis in oorlogsjaar 1941: ‘Een prettige lucht, samengesteld uit drogende appels op zolder, marmite in de keuken en Duitse boeken in de kast.’ Aan die zin bleef ik minutenlang kleven. De geur van drogende appels staat me wat minder bij, maar de gistextract-meur van de marmite des te meer, en op de een of andere manier wist ik precies, maar dan ook pre-ciés, hoe Duitse boeken in de kast ruiken.

EEN HELE OF EEN HALVE (26 november)

Sinds vier maanden slik ik pillen die ervoor zorgen dat mijn angst en innerlijke onrust worden geremd. Ik begon met een halve per dag en dat werkte goed, waarna mijn psychiater zei: ‘Dan verhogen we nu de dosis naar een hele.’ Ik vroeg: ‘Hoezo verhogen, het werkt nu toch goed?’ waarop ze antwoordde: ‘Maar misschien werkt een hele nóg beter.’

Dat was ook zo, alleen remde de hele pil behalve angst en onrust ook mijn levenslust. Daarom ben ik drie dagen geleden stiekem weer teruggeschakeld naar de oorspronkelijke dosis van een halve pil per dag. Ik vertel dat tegen niemand, dat ik dat ben gaan doen. Alleen aan jou: lezer van dit blog.

Het mag niet, eigenhandig de dosering van de medicatie aanpassen. Zoiets doe je onder begeleiding. Alleen weet ik al wat de psychiater gaat zeggen als ik zeg dat ik de dosering wil halveren: ‘Kijk eerst nog even aan hoe het gaat met de hele.’

Ik kan niet zonder levenslust. Een beetje angst en onrust neem ik op de koop toe, als ik daarnaast af en toe dat sizzelende gevoel in mijn vingertoppen heb dat ik besta. Als ik niet ervaar dat ik er ben, kan ik er net zo goed niét zijn.

EEN SIMPELE VRAAG (24 november)

Ik schreef samen met rapper Hef zijn levensverhaal op, het boek Puur verschijnt over een week. Inmiddels ben ik begonnen met een nieuw werk: de biografie van dichter Menno Wigman. Die komt uit in 2025.

Als biograaf kom ik graag bij de mensen thuis. Ik interview ze en vraag ze naar hun herinneringen. Soms zijn die vaag, soms haarfijn. Soms duurt het even voor de geïnterviewde op gang komt, het zijn langzaam optrekkende dieseltjes.

Wim Noordhoek leerde me ooit dat interviewen een fysieke bezigheid is: ‘Laat de persoon tegenover je eerst even warmdraaien, begin met een simpele vraag.’ Welke vraag maakte niet uit, zei hij, ‘als het maar een simpele vraag is’.

Dat was een uitstekende tip, omdat ik door onzekerheid vaak het gesprek begon door uitgebreid te etaleren wat ik allemaal al van de persoon tegenover mij wist. Een hele kluwen legde ik op tafel, waarna de geïnterviewde een poging mocht doen om die kluwen te ontwarren. Dat schoot niet op.

‘Begin met een simpele vraag,’ aldus Wim Noordhoek, maar wat is een simpele vraag? Ooit presenteerde ik op de Amsterdamse lokale radio samen met Hermine Landvreugd een wekelijkse literatuurshow. Een keer was ze te laat, de uitzending was al begonnen. Zachtjes deed ze de studiodeur open en weer dicht, ging naast me zitten, zette een koptelefoon op, keek naar de gast tegenover ons en vroeg: ‘En wie ben jij?’

AUTHENTICITEIT (23 november)

De keeper van het Nederlands elftal, Andries Noppert, is populair omdat hij zo authentiek is. Iemand die authentiek is, is trouw aan zijn eigen persoonlijkheid: hij is wie hij is. Veel mensen zijn clowns: ze voeren een act op. Ze knuffelen de partner op wie ze zijn uitgekeken. Op feestjes lachen ze, maar eigenlijk willen ze weg. Als mensen vragen hoe het gaat zeggen ze: ‘Super!’

Na de wedstrijd tegen Senegal zei Andries Noppert: ‘Ik denk niet na over de dingen die ik zeg. Vaak is dat niet goed, maar het is wel eerlijk.’ Ik dacht aan hoe bij mij alles wat ik wil zeggen eerst langs mijn innerlijke Ministerie van Waarheid moet. Vaak gaat daar de duim naar beneden en zeg ik uiteindelijk niks.

Soms word ik door een bedrijf of organisatie gevraagd om te komen spreken over het onderwerp authenticiteit. Een paar jaar geleden, het was begin december, zat ik ergens in een zakendistrict te wachten tot de raad van het bestuur klaar voor mij was. Ik bewonderde de kloeke kerstboom in de lounge, maar toen ik mijn hand langs de naalden liet gaan bleek hij fake. Het eerste wat ik in de bestuurskamer zei toen ik het woord kreeg was: ‘Die boom eruit, of ik eruit.’

RUIMTE (17 november)

Will Chambers schrijft in Chamber Music - Wu-Tang and America [in 36 pieces] behalve over rapmuziek ook over dubreggae: ‘The extension and reversion, the re-editing of sound over and over again until, like one of those magic-eye illusions, a sudden unlikely three-dimensional vista jumps from the speakers or headphones.’

Lee Perry, een van de koningen in het genre, zei dat dubreggae de luisteraar in staat stelt om ruimte in de muziek te horen. Precies vanwege die ruimte en die ‘three-dimensional vista’ is dub een van mijn favoriete muziekgenres.

Ik weet nog hoe ik als 17-jarige langs de grijze woonkazernes van Alphen aan den RIjn wandelde, mijn walkman uit mijn binnenzak haalde en Escape to the Asylum of Dub van Mad Professor opzette. Dat ritme, die bas en vooral ook dat trommeltje, dat steeds twee keer weerklonk, steeds twee keer: toem-toem! Toem-toem! Toem-toem! Toem-toem! De grijze woonkazernes kregen kleur, het spleen en de Schmerz vlogen als rook mijn hoofd uit, eindelijk kreeg ik weer lucht.

Ik ontdekte andere dubreggae, albums die ik nu nog steeds opzet als het te vol wordt in mijn brein: Scientist Wins The World Cup van Scientist en Cry Tuff Dub Encounter Chapter 3 van Prince Far I completeren mijn top-3. Muziek die ruimte geeft: ruimte, ruimte! in een wereld die me benauwt.

GOED NIEUWS (16 november)

Ik kreeg een brief. Aan het logo op de envelop kon ik zien van wie hij kwam. Ik ging zitten op een stoel met de envelop in mijn hand. In de brief kon goed of slecht nieuws staan en zolang ik ‘m niet opende was het geen van beide en ook allebei.

Slecht nieuws zou ik voor kennisgeving aannemen. Ik ben geharnast. Voor teleurstellingen heb ik geen capaciteit en daarom calculeer ik ze steeds alvast een beetje in. Je klaarmaken voor het ergste, dan kan het alleen maar meevallen.

Goéd nieuws zou ik óók voor kennisgeving aannemen. Ik ga niet happen. Voor hetzelfde geld komt er later weer slecht nieuws overheen of bleek het goede nieuws fake. Of er is iets anders aan de hand ter verstiering van het feest.

Ik scheurde de brief op z'n Harmens’ open, nooit zal ik dat rustig en beheerst doen. Mijn ogen vielen op de eerste woorden: ‘Met veel genoegen delen wij u mee...’

Ik nam het goede nieuws niét voor kennisgeving aan. In plaats daarvan zette ik Texas Hold Up van Prince Buster op en skankte als een malle van de ene hoek van mijn kamer naar de andere.

VOL VREDENBURG (15 november)

Mijn zoon organiseert via zijn Instagram-account een schrijfchallenge. Hij nodigt zijn volgers uit om een gedicht te schrijven met als thema: ‘Later als ik dichter ben.’ Ze moeten teruggaan naar het moment dat ze voor het eerst de pen, typemachine of laptop ter hand namen en poëzie gingen schrijven: wat wilden ze, hadden ze ambities, schreven ze om iets van zich af te schrijven, ging het puur om het plezier?

Toen ik zeventien was droomde ik op mijn kamertje in de Rigolettohof in Alphen aan den Rijn van optreden voor uitverkochte zalen. Ik las mijn gedichten al regelmatig voor, maar alleen in kleine tot zeer kleine zalen, doorgaans voor anderhalve man en een paardenkop. In gedachten heb ik echter altijd een vol Vredenburg voor me gezien.

Toen ik jaren later mijn eerste bundel had gepubliceerd en voor het eerst daadwerkelijk in een vol Vredenburg stond, dacht ik: ik ben hier al heel vaak geweest. Er was nauwelijks verschil tussen droom en realiteit, want het applaus was net zo oorverdovend als in mijn fantasieën. Je leek helemaal niet zenuwachtig, zeiden mensen na afloop, en dat was ik ook niet, want een vol Vredenburg toespreken was voor mij gesneden koek. Been there, done that, alleen nu voor het eerst in het echt.

SMURFENLIED (12 november)

Een groot deel van mijn tijd op aarde is opgegaan aan het stellen van vragen. Ik ben de waarom-fase die begond rond mijn derde nooit ontgroeid. Als iemand me “Harmons” noemt in plaats van Harmens, of een liedje fluit terwijl hij niet vrolijk is, of me de hand schudt en dan de vrije hand nog eens over onze in elkaar geschoven handen legt, dan wil ik daar de reden van weten. Meestal is het antwoord: ‘Nou, gewóón...’ en daar mag ik het dan mee doen.

In het Smurfenlied van Vader Abraham, oftewel de afgelopen week overleden Pierre Kartner, worden ook heel veel vragen gesteld. Gelukkig volgen daar in dit geval meteen de antwoorden op. Op de vraag: ‘Kunnen jullie door een waterkraan?’ volgt meteen de geruststelling: ‘Wij kunnen door een waterkraan.’

‘En ook door een sleutelgat?’ ‘Ja, ook door een sleutelgat,’ en zo gaat het verder. De intrigerende vragen zijn voor het laatste couplet bewaard, dat aanvangt met: “Waarom zijn de smurfen klein?” Antwoord: ‘Omdat jullie groter zijn.’ En tot slot: ‘Wat is jullie grootste wens?’ Antwoord: ‘Smurfen, maar dat snapt geen mens.’

Waar staat dat smurfen voor? vraag ik me al decennia lang af. Het moet iets met twee lettergrepen zijn en eerst dacht ik aan iets met seks. Later dacht ik: ze bedoelen toch niet sterven?

DE BALLEN (10 november)

Ik moest iemand mailen en kon niet op de juiste aanhef komen. ‘Geachte’ was veel te sjiek. ‘Beste’ klonk wat te plichtmatig, zoals je een jarige werktuiglijk toe kunt zingen. ‘Lieve’ zou ongepast zijn, ‘waarde’ te ouderwets. ‘Hoi’ te frivool, alleen de voornaam en een komma te kil.

Ook de afsluiting lukte niet. ‘Met vriendelijke groet’, ‘hartelijke groet’, ‘alle goeds’, ‘groetjes’: de mogelijkheden kwamen voorbij als een langsrijdende trein en ik bleef ernaar kijken, maar daar bleef het bij.

Omdat mijn mailadres niet heel ingewikkeld is, namelijk mijn naam en dan hotmail punt com, krijg ik elke dag een rits berichten, waar ik op probeer te antwoorden, al lukt dat lang niet altijd. Na een lezing word ik af en toe bestraffend toegesproken: ik heb je gísteren gemaild, maar niks terug ontvangen. Ik word ervoor behandeld om dat soort vermaningen naast me neer te leren leggen.

Mailen vraagt soms veel van me, zeker als ik niet eens kan bedenken hoe ik de mail moet beginnen of afsluiten. Ik zou graag eindigen met: ‘Oké, de ballen!’ maar dat durf ik niet.

OVERGAVE (9 november)

Gisteravond woonde ik een lezing bij van kunstenaar Job Koelewijn. Hij sprak iets van twee uur, toen het voorbij was voelde het alsof we net begonnen waren.

‘Discipline’ is Jobs tweede naam: sinds 1 februari 2006 leest hij zichzelf elke dag 45 minuten hardop uit een boek voor. Geen stuiversromannetjes, hij draait zijn hand niet om voor het Communistisch Manifest van Karl Marx en Friedrich Engels.

Zijn stem neemt hij op, zowel digitaal als op cassettebandje. Hij stapelt de tapes op als torens en plaatst ze op de fysieke exemplaren van gelezen boeken, die hij exposeert als tastbare bewijzen van zijn voorleesdrift. Bovendien registreert hij (al zestienenhalf jaar) alle opnames online op zijn ‘Reading Audio Account’. Koelewijn schrijft op zijn website: De mogelijkheid dat elke datum binnen die periode gekoppeld is aan een audiobestand en dat dat audiobestand beschikbaar is, geeft een gevoel van macht.

Het woord dat volgens Koelewijn past bij het stoïcijns volhouden van een mechanische handeling is: overgave. Ik geloof dat dat voor mij dit blog is: elke dag 150 à 200 woorden neertikken, waarbij ik me richt tot een denkbeeldige lezer. Of die lezer er echt is, weet ik niet. Ik zou kunnen kijken in de ‘statistieken’ van mijn contentmanagementsysteem, maar dat doe ik nooit, zoals ik ook nooit wil weten hoeveel boeken ik verkoop. Liever dan te wéten of ik lezers heb, vermoéd ik het.

NEE IS OOK EEN ANTWOORD (7 november)

Steeds vaker hoor ik mensen als ze iets vragen erbij zeggen: ‘Nee is ook een antwoord.’

Het klopt wel, dat nee een antwoord is, maar het is doorgaans niet het antwoord waar je op hoopt. Nee is een slagboom naar beneden, een rood rond bord met een witte streep in het midden, het heen en weer schuddende gezicht van de nachtclubportier.

‘Wil je me ergens mee helpen? Nee is ook een antwoord.’ Ik weet oprecht niet hoe ik op een zo ingekleed verzoek moet reageren. Ik neig naar ‘ja’, omdat het ‘nee’ al in de vraag zit ingebakken en ik me daaraan wil onttrekken, om de wereld een beetje mooier te maken.

‘Je hebt zeker geen tijd om me ergens mee te helpen?’ hoor ik ook wel eens. Ook irritant, maar lang niet zo irritant als: ‘Je hebt vást wel tijd om me ergens mee te helpen!’

SOKKEN (4 november)

Op haar warm aanbevolen Instagram-account neurodivergent_lou schrijft de 20-jarige Louise dat er binnen de autistische gemeenschap twee categorieën te onderscheiden zijn: mensen die graag sokken dragen en mensen die juist niét graag sokken dragen.

Bij mensen met autisme is de zintuiglijke prikkelverwerking anders dan bij mensen zonder autisme. De ene helft vindt sokken fijn, omdat je niet steeds hoeft te wennen aan nieuwe ondergronden. Je voelt wel het verschil tussen lopen op zeil of op vloerbedekking, maar de impact op je voetzolen is kleiner. Dat is belangrijk, want de voetzolen zijn alleen maar de ontvanger, vanuit daar schieten impulsen als een stroomstoot door naar je kruin.

De andere helft haat sokken (vaak is het liefde óf haat, best veel mensen met autisme denken in blokken), omdat het knellen kwelt en omdat het aantrekken van sokken motorisch gezien voor sommige mensen al een hele toer is.

Zelf heb ik vrijwel alleen maar zwarte sokken en soms kom ik er tijdens het aantrekken achter dat het twee verschillende zijn en dan heb ik de hele dag het verschrikkelijke idee dat er iets niet klopt. Ik weet dat ik ze kan omruilen, maar wie garandeert me dat het volgende paar dat ik uit de la pak wél gelijk is?

AARDKORSTMUZIEK (2 november)

Gisteravond ging ik naar een concert van Sigur Rós. De IJslandse band, vertolker van het genre aardkorstmuziek, kan soms hopeloos ontoegankelijk zijn, maar weet toch op een dinsdagavond de AFAS Live in Amsterdam uit te verkopen. Dat stemde me hoopvol.

Moeilijk was het wel om me te concentreren op de muziek, vanwege de vele smartphoneschermen om me heen die steeds weer naar boven werden gestoken. Kwam er net een prachtig, sereen stukje, moest het weer worden vastgelegd. Ik probeerde er geen oordeel over te hebben, maar de stoïcijn in mij vocht stevige robbertjes met de serial killer.

Op driekwart van het concert sprak zanger Jónsi enkele onverstaanbare woorden tot het publiek, voor de rest was er alleen op het eind sprake van contact, toen de voltallige band arm in arm aan de rand van het podium het applaus met handgeklap beantwoordde. Ik vind dat heerlijk: geen publieksparticipatie, geen is everybody happy: de artiest in zijn cocon en het publiek schouwt toe.

Een tijd geleden was ik op IJsland. Het was net voor ik stopte met drinken, ik heb het er nog eens goed van genomen. Toen ik in het hotel de douche opendraaide, rook het naar zwavel. De receptionist was een afgestudeerd filosoof die moest bijbeunen om zijn in Japanse yens afgesloten hypotheekschuld af te kunnen lossen. Om elf uur 's ochtends kwam de zon op, om twee uur 's middags ging hij onder. In die drie uur tijd kon je de mooie, magische mensen zien die de rest van de dag verdwenen onder een dikke, donkere deken.

BUIKGRIEP (31 oktober)

Gisteren schreef ik over hoe ik honderd jaar geleden als manager op een kantoor werkte. De meeste ziekmeldingen waren op maandagochtend en mensen moesten dan mij bellen. ‘Ik ben ziek,’ kreeg ik dan te horen, waarop ik de ander beterschap wenste. Soms wilde iemand het specificeren: ‘Ik heb griep.’ Dan zei ik terug: ‘Griep, het heerst.’

Waar ik niet van hield, was nóg meer informatie. Zeker niet als iemand zei: ‘Ik heb buikgriep.’ Het is duidelijk wat iemand bedoelt met buikgriep: hij is aan de race. Dat gun ik niemand, maar ik hoef het verder niet te weten. Ik heb al helemaal geen behoefte aan tot de verbeelding sprekende verhalen over hoe iemand de hele nacht op of naast de wc heeft gezeten. Wie wil dat weten?

Waar ik ook niet van hou, is als iemand ergens nerveus voor is en aan mij verklaart dat het 'm ‘dun door de broek begint te lopen’. Hou die woorden binnen, denk ik dan. Soms maak ik een goeie grap, maar dan hoef je nog niet al hoe-hoe'end ‘hou op, ik doe het in mijn broek!’ te roepen. Ik zie het namelijk meteen voor me, wat er dun door je broek begint te lopen en wat je in je broek doet. En ik kan daarna nooit meer normáál naar je kijken en daarom zal ik in het geheel niet meer naar je kijken. Goeie grappen zal ik voor anderen bewaren, ik zal je naam en nummer uit mijn adresboek halen. Je bestaat niet meer voor me en wil je dat voorkomen, zeg dan gewoon dat je ergens nerveus voor bent. Als je om een grap van me wilt lachen, doe dat dan zonder aanvullende informatie te verstrekken over je slappe sluitspier. Ben je ziek, zeg gewoon: ‘Ik ben ziek.’ Dan reageer ik met: ‘Beterschap.’ En dat meen ik echt, ik hoop dat je snel weer beter bent.

KANTOOR (30 oktober)

Het voelt als honderd jaar geleden, maar een tijdlang werkte ik als manager op een kantoor. Het moeilijkste vond ik dat ik vanwege mijn voorbeeldfunctie altijd aan moest staan, terwijl ik heel graag af en toe uit ga. Er waren ook dingen die me makkelijk afgingen, zoals eenvoudige oplossingen verzinnen voor complexe problemen, een tandje bijzetten als het nodig was en grappen maken om de sleur te doorbreken.

Het leven was een stuk eenvoudiger toen: ik werd wakker, ging naar mijn werk, werkte, lunchte, werkte nog een aantal uren, ging naar huis en was vrij tot de volgende ochtend de wekker weer ging. Vaak voelde ik me een muis in een loopwiel, die zich voortbewoog maar niet vooruitkwam, maar de eenvoud mis ik. Het feit dat ik iedere maand een vast salaris op mijn rekening gestort kreeg en dat er met kerst een opgetuigde boom bij de receptie stond en dat ik met Sinterklaas bij binnenkomst mijn bureau vol pepernoten aantrof.

Een aantal van mijn collega's van toen mis ik ook. Soms loop ik langs een leegstaand pand en denk ik: wat als we allemaal geld inleggen en daar een aantal bureaus neerzetten en een dag in de week kantoortje spelen. We vragen iemand voor achter de receptie en tikken wat op onze computers. Af en toe lopen we naar het koffieapparaat voor een kletspraatje. Als we thuiskomen brommen we ‘goed hoor’ als onze partner vraagt hoe onze dag was.


Een dag in de week kantoortje spelen en weer echt ergens bij horen. Lid van een team zijn, met beslist geen 9-tot-5-mentaliteit. Dat moest je zeggen tijdens het sollicitatiegesprek, dat je geen 9-tot-5-mentaliteit had. Het leven was een stuk eenvoudiger toen. Als iemand je vroeg of je een 9-tot-5-mentaliteit had, schudde je je hoofd: ‘Nee.’

KAASVLINDER (28 oktober)

Er lag een doos kaasvlinders in de la. Het woord ‘kaasvlinder’ ademt vrijheid, nog voor de eerste hap fladder ik al. Op de doos stonden aanprijzingen als baker's quality en great taste. Ik at er een, daarna vier, daarna alle zestien.

Uitgegeten voelde ik me als Koekiemonster die het ene na het andere koekje in zijn pluchen muil douwt, daarbij het geluid ‘Nwjam-mwam-mwam-mwam’ voortbrengend. Toen ik er tien op had, heb ik nog overwogen om te stoppen, maar de lokroep van de goudbruin gebakken kaas- en roomboterdelicatesse was sterker.

Vanochtend vroeg ben ik zesenhalf kilometer gaan hardlopen. De gemiddelde hardloper verbrandt 1 kilocalorie per kilo lichaamsgewicht per kilometer. Ik weeg er 90 en dat maal 6,5 kilometer maakt 585 kilocalorieën. In het doosje zaten er 568. Dat betekent dat ik zonder aan te komen nog een kaasvlinder had kunnen eten.

DE TWEEDE PERSOON (27 oktober)

Het valt je op dat steeds meer mensen als ze over zichzelf praten in de tweede persoon praten.

Voetballers en voetbalcoaches zijn ermee begonnen: ‘Binnen vijf minuten kom je op 0-1 en loop je al gelijk achter de feiten aan.’ Nu doet iedereen het, pas had iemand een crematie en deed verslag: ‘Je hart breekt als je die moeder bij de kist ziet staan.’

Misschien is de tijd waarin we leven te complex en veelomvattend om ten volle te ondergaan en is dat waarom iedereen zich verdooft met alcohol, drugs, medicatie, Pornhub en Netflix. Misschien is dat ook waarom we over de dingen die we beleven praten alsof we er niet zelf bij zijn.

Op ons sterfbed prevelen we: ‘Je voelt dat dit het was, dat je laatste ademtocht aanstaande is. Je kijkt nog één keer je geliefden aan en hup, daar ga j—’

MEDITATIE (22 oktober)

Ik slik medicatie om de miljarden gedachten in mijn hoofd die daar niet-aflatend haasje over springen, nu eindelijk te bedwingen.

Het eerste medicament deed wat het moest doen, maar zorgde er ook voor dat ik midden op de dag als een omgevallen plant op de bank lag te vegeteren. Het tweede medicament doet ook wat het moet doen en heeft gelukkig niet zo'n impact op mijn energieniveau, maar zorgt wel voor een algehele vervlakking. In mijn gehele gemoed zit ik nu zo'n beetje rond de nullijn en dat ik niet steeds als vanaf een zwarte piste omlaag tetter geeft rust, maar wat ik mis zijn de ritjes omhoog.

Ik krijg spierpijn in mijn schouders van het ophalen, niets doet me werkelijk iets. Volgens de psychiater is het tijdelijk en komt mijn gevoel vanzelf weer terug. Ik voel me als een zombie die een hartslag wordt beloofd. Maar al voel ik niet veel meer, ik heb wel hoop.

DE JONG INTRA VAKANTIES! (21 oktober)

Vanochtend vroeg met de hond door het park gewandeld. Met de oortjes in naar het nieuws geluisterd, dat onder andere ging over het overleg binnen de Europese Unie over… DE JONG INTRA VAKANTIES!

Sorry, er kwam iets tussendoor, ik ga weer verder. Ik luisterde dus via mijn oortjes naar de radio en toen ging het over het overleg binnen de Europese… DE JONG INTRA VAKANTIES!

Ach, dat is vervelend, steeds als ik… DE JONG INTRA VAKANTIES!

Steeds als ik probeer te vertellen wat ik vanochtend al wandelend door het park op de radio hoorde, over dat overleg binnen de Europese Unie over een maximum gas... DE JONG INTRA VAKANTIES! Over een maximum gasprijs, zogenoemd een ‘prijsplafond’... DE JONG INTRA VAKANTIES! Een prijsplafond, met als doel om de almaar stijgende... DE JONG INTRA VAKANTIES!

DE JONG INTRA VAKANTIES! DE JONG INTRA VAKANTIES! DE JONG INTRA VAKANTIES! DE JONG INTRA VAKANTIES!

In het reclameblokje na het nieuws kwam een commercial voorbij, van De Jong Intra Vakanties, en alle commercials daarna, plus alle nieuwsitems die erop volgden, plus alle gedachten die ik had nadat ik thuis allang mijn oortjes uit had gedaan en aan het werk wilde gaan, werden overstemd door het riedeltje uit de reclame van De Jong Intra Vakanties. En nu háát ik De Jong Intra Vakanties. En beloof ik u dat ik nóóit op vakantie zal gaan, laat staan op intravakantie, met De Jong Intra Vakanties.

Vanwege die commercial met dat riedeltje erin, dat ik ineens vergeten ben. Hoe ging hij ook alweer? Het was iets met... ehm...

BALKEN (19 oktober)

Gisteravond laat rende ik met mijn dochter door de polder. We werden niet opgejaagd door een woedende groep mensen met fakkels en rieken, maar liepen er vrijwillig, in sportkleding. Mijn hesje zat vol lampjes, maar het licht sloeg dood tegen de wanden van de mistbanken.

De loop van het pad zagen we nog net, maar niet de hoogteverschillen, waardoor we regelmatig verrast werden, omdat het ineens naar boven of beneden ging. We vielen steeds net niet, al had ik het ervoor over gehad: een bebloed hoofd, want kijk eens naar boven, zie toch die sterrenpracht. Ik mocht maar heel even kijken, moest gefocust blijven.

Om ons heen maakten dieren zich op voor de nacht, waren klaar om te gaan slapen, of juist te gaan jagen. Verderop balkte een ezel, die had misschien een hoofd vol nare gedachten.

Toen we de bewoonde wereld weer bereikten wilde ik terug, zoals ik na een rondje in de achtbaan het liefst meteen weer achteraan aansluit, maar het was voorbij. In bed nog even gelezen, daarna zachtjes balkend ingeslapen.

JAN ARENDS (17 oktober)

Ik denk dat ik in mijn leven zeker vijfduizend keer een dichtbundel van Jan Arends (1925-1974) heb opengeslagen. Zijn karige oeuvre blijft me intrigeren. Gisteravond grepen deze woorden me ineens bij de strot, dus u kunt raden hoe ik geslapen heb:

Ik ben
altijd bang
dat de dag komt
dat ik
mijn medemensen
een mes
onder de neus houd.

In alles voel je dat de dichter de mensen om hem heen als ‘medemensen’ beschouwt, alleen de medemensen hem niét.

Het is niet dat Arends vreest om op een dag als een amokmaker op straat om zich heen te gaan prikken, wel dat hij ooit een lemmet tegen iemands keel zal drukken. Zwijgend, want wat moet je zeggen als je zoiets doet. De ander zal ook geen woord uitbrengen, om geen olie op het vuur te gooien.

Zelf zie ik mezelf niet snel een mes gebruiken en ook geen vuurwapen, maar iemand tegen de muur drukken, daar acht ik mezelf wel toe in staat. Ik ben dus altijd bang dat de dag komt dat ik mijn medemensen tegen de muur druk. Het zal met kracht moeten gebeuren, anders denkt de ander dat ik ‘m probeer te corneren. Zul je altijd zien, wil ik een keer iemand bedreigen, begint ie meteen te hijgen.

 PRRRT PRRRT (14 oktober)

Van de vorige autisme-medicatie werd het rustiger in mijn hoofd, maar dan weer zo rustig dat ik zeker een paar keer per dag ineens best wel moe werd. Soms was er slechts sprake van appelflauwte, maar er waren ook dagen dat ik midden op de dag op de bank lag te wachten tot mijn batterij-indicator eindelijk weer één streepje aangaf.

Nu heb ik een andere pil, die goed werkt, nauwelijks klachten. De appelflauwtes mis ik niet, maar die uurtjes op de bank wel een beetje. Ergens was het ook wel lekker om door vermoeidheid als door een vuistslag geveld te worden. Niets meer kunnen doen, apathisch als een in warme doek gewikkelde baby, geluidjes pruttelend: Prrrt, prrrt!

De taken op mijn to do-lijst gromden om het hardst: Vink mij af! Vink mij af! maar ze konden het heen en weer krijgen, want ik was als een neergeschoten soldaat die op het punt stond om te worden teruggesleept naar de loopgraaf, en ik was in die mate gewond geraakt dat ik niet levenslang invalide zou blijven, al helemaal niet zou overlijden, maar voorlopig ook niet meer hoefde te strijden.

KINDERBOEKENWEEK (13 oktober)

In het kader van de Kinderboekenweek was ik te gast in groep 8 van een basisschool in het dorp waarin ik woon. Terwijl ik mijn inleidende praatje hield, haalde ik het ene na het andere boek dat ik had geschreven uit mijn tas. Ik verdeelde ze over twee stapels: een hoofdgebouw met romans en een dependance met dichtbundels. Op de ruggen van alle boeken stond mijn naam en dat vind ik de mooie kant van faam: dat je zo aantoonbaar bestáát.

We gingen klassikaal oefenen met gedichten schrijven: eerst een onderwerp bedenken, daarna ‘associëren’, dus allemaal woorden verzinnen die met het onderwerp te maken hebben, vervolgens ‘schiften’, de goede woorden houden en de slechte doorstrepen, daarna ‘componeren’, ten slotte ‘redigeren’.

Fase 1 fascineerde me het meest, de antwoorden die ik kreeg op mijn vraag over welk onderwerp de leerlingen wilden dichten. Sommigen zeiden Sinterklaas of voetbal, anderen de zon of water en er was ook een meisje dat sprak: ‘Meneer, mijn onderwerp is Noorse mythen en sagen.’

Helemaal uit mijn dak ging ik toen een van de leerlingen als onderwerp noemde: “Lijnen.” Even dacht ik dat ik het verkeerd hoorde, dat ik alleen maar hoorde wat ik wílde horen, maar hij zei het echt. Ik vertelde hem dat ik een roman over lijnen had geschreven, Rigolettohof, die precies een jaar geleden is verschenen. Een boek over dat alles om mij heen net als een streep begint en ophoudt, terwijl binnen in mij alles als in een cirkel doorgaat en doorgaat. Een boek over de onverkwikkelijkheid van dat verschil tussen hoe ik het leven ervaar en hoe het leven werkelijk is.

Zelf zei de leerling dat hij zo van lijnen hield omdat je ze op ieder moment en overal kunt trekken. Op papier met een pen, maar ook in het zand met de punt van je schoen of op je huid met je nagels. Lijnen zijn er altijd, ze laten je nooit in de steek. Dat was zijn antwoord en het raakte me zo dat ik de elfjarige spontaan begon te omhelzen. In gedachten dan, in werkelijkheid gaf ik ‘m een boks.

1999 (10 oktober)

Achttien jaar lang sleet ik mijn dagen in kantoortuinen, maar de afgelopen zes jaar werk ik vanuit huis. Ik schrijf boeken en doe daarnaast losse opdrachten voor een rits aan opdrachtgevers, en dat allemaal vanuit mijn luie stoel. Ik heb wel een bureau, maar het liefst zit ik mijn bruine, lederen fauteuil. ‘Leer’, kun je ook zeggen, maar leder klinkt beter.

De stoel kocht ik via Marktplaats en toen ik 'm haalde hoorde ik op de autoradio dat Prince was overleden. Daardoor weet ik dat ik 'm heb sinds 21 april 2016. Zo kan ik het plaatsen.

Ooit had ik in een huis verderop in de Rigolettohof in Alphen aan den Rijn ruzie met een vriendje en pakte ik 'm vast bij beide schouders, waarna ik hem, alsof ik ineens over superkrachten beschikte, met ongekende kracht tegen de muur gooide. Een aantal seconden lang gaf hij geen kik, pas daarna kwam het brullen. Wat volgde waren de stampende voeten van zijn moeder de trap op, en haar hand in mijn kraag waarmee ik als een agressieve discobezoeker buiten werd gezet.

Terwijl dit gebeurde klonk 1999 van Prince op de radio. Dat weet ik nog, even googelen leert dat dit liedje in 1982 in de top-40 stond. Zo kan ik ook dit plaatsen. Ik weet nog dat ik tijdens de kleine geweldsuitbarsting en de daarop volgende uitzetting de tijd had om me een (positief) oordeel te vormen over het liedje. Én ik weet nog dat ik dacht: 1999, dat is nog wel echt héél, héél ver weg. Nu tik ik dit stukje en is het héél, héél lang geleden.

FINISHED (1 oktober)

Ik had gisteren een ontbijtafspraak met iemand en dat is iets wat ik veel vaker ga doen. Ontbijten doe je normaal gesproken thuis, alleen of met je geliefde of kinderen, en doe je het dan een keer met iemand van buiten je binnenste cirkel en dan ook nog buitenshuis, dan neem je die intimiteit toch een beetje mee.

Er was in het restaurant ook veel minder geroezemoes dan als we er zouden hebben zitten lunchen, borrelen of dineren. Wel lieten de serveersters voortdurend bestek uit hun handen vallen, zoals je dat zelf ook kunt doen als je de slaap nog uit je ogen aan het wrijven bent. Van het geluid kwam ik steeds een beetje omhoog uit mijn stoel, als bij een jump scare bij het kijken naar een horrorfilm.

Grappig was dat mijn tafelgenoot een verhaal aan het vertellen was terwijl hij met zijn lepel stukjes fruit en granola uit de yoghurt zat los te wiggelen, en dat de niet-Nederlands sprekende serveerster er ineens genoeg van had en de kom van tafel weggriste. ‘Finished’, riep ze op opgeruimde toon, waarop de man tegenover me in plaats van protesteerde eigenlijk wel met die vaststelling kon leven.

SLEUTELS KWIJT (3 oktober)

Het gaat helemaal niet goed met me en dat komt niet doordat er iets met mijn kinderen is, niet doordat ik ongelukkig ben in de liefde, niet doordat ik iets onder de leden heb, niet doordat mijn carrière in het slop is geraakt, niet doordat ik op zwart zaad zit. Waar het wel door komt, is dat ik mijn sleutels kwijt ben.

Gisterochtend ben ik na het uitlaten van de hond mijn huis binnengekomen en dat kan niet anders gebeurd zijn dan met mijn sleutels, anders had ik de deur moeten intrappen. Toen ik een paar uur later weer naar buiten wilde, waren ze kwijt. Ze konden nergens anders zijn dan binnen. Dat is wat ik tegen mezelf zei, om rustig te blijven: ze kunnen nergens anders zijn dan binnen, maar ik vond ze niet.

Steeds zocht ik op dezelfde plekken en trof ik mijn sleutels wéér niet aan. Op een gegeven moment deed ik of ik bij de FBI werkte en ging ik alle mogelijke plekken minutieus af. Ik heb zelfs de inhoud van de vuilniszak over het aanrecht uitgestort, voor het geval ik in al mijn verstrooidheid mijn sleutels in de vuilnisbak zou hebben gegooid.

Inmiddels zie ik de dingen allang niet meer in proportie. Toen ik rond middernacht met een diepe zucht besloot om het zoeken tijdelijk te staken, voelde dat alsof ik bij de kustwacht zat en de hele dag de zee had afgespeurd naar een driftend jacht.

SLEUTELS GEVONDEN (7 oktober)

Ladies and gentlemen, we got them. De sleutels zijn terecht! Mijn zoon heeft ze gevonden, shout-out naar hem. Waar ze lagen? Nergens, ze hingen ergens. Vastgeklemd achter een plank van het metalen kastje in mijn badkamer, het kastje waar de handdoeken in liggen.

Misschien is dat niet belangrijk voor het verhaal, dat in dat kastje de handdoeken liggen. Nu weet u het toch, dus als u een keer bij mij komt logeren, wat me sterk lijkt, want ik heb nóóit logés, maar zou het toch gebeuren, bijvoorbeeld als de oorlog uitbreekt en nood wet breekt, dan weet u nu waar de handdoeken liggen. In het metalen kastje in de badkamer. Kan niet missen trouwens, want het kastje heeft geen deuren, je ziet ze zo liggen.

Mijn geliefde had ze laatst netjes opgevouwen, de handdoeken, allemaal op dezelfde manier, en dat bracht orde. Ik vouw ze óók op, maar elke keer op een andere manier, zodat ik de ene keer een rechthoek heb en de andere keer een vierkant en de volgende keer iets ertussenin. Het is geen gezicht, maar het zijn maar handdoeken.

Vroeger hadden we nooit wasverzachter, want dat was te duur. De handdoeken in ons huis in de Rigolettohof in Alphen aan den Rijn voelden altijd aan alsof het binnen tien graden vroor. Dat mijn handdoeken tegenwoordig niet hard zijn, maar zacht, is voor mij een teken dat ik vooruitga, al blijft de vraag of vooruitgang ook leidt tot werkelijk geluk.

De sleutels lagen niet op de handdoeken, niet tussen de handdoeken, niet onder het handdoekenkastje, op al die plekken had ik al duizend keer gezocht. Ze lagen nergens, ze hingen. Vastgeklemd achter een plank van het metalen kastje. Als ze menselijk waren geweest en gevoelens hadden gehad, zouden ze zich behoorlijk ongezien hebben gevoeld, als poolreizigers in een gletsjerspleet die afwisselend aanmoedigingen en verwensingen roepen richting de rondcirkelende helikopterpiloot boven hen. Die blinde kip die óveral kijkt, behalve richting die ene plek waar hij moet kijken.

LACHEN (29 september)

Japanse wetenschappers hebben een robot ontwikkeld die met mensen meelacht. Het wordt beschouwd als een uitkomst voor bejaardentehuizen, waar eenzame ouderen snakken naar verbinding en empathie. Die mag van een machine komen, is de gedachte, als het maar echt voélt.

De slimme robot kan zelfs onderscheid maken tussen een ‘sociale lach’ en een echte lach. Ik kan dat ook en ik háát het als mensen lachen uit beleefdheid. Dan denk ik dat er iets aan de hand is, dat er een snotje uit mijn neus hangt of dat ik poep aan mijn schoen heb. Soms kijk ik over mijn schouder om te checken of daar een clown klungelig staat te jongleren.

Mensen stellen zich vaak met een lach op hun gezicht aan me voor, maar ik heb liever dat ze dat met een neutrale blik doen. Een mond in een streep en dat de mondhoeken pas naar boven gaan als ik een grapje maak. Dan is het gepast.

Ik weet hoe ik grapjes moet maken, dus als het goed is hoeven mensen niet geforceerd te lachen. Het overkomt ze gewoon: door wat ik zeg worden hun lippen als vanzelf iets opgetild en ontstaan er kleine rimpeltjes naast de ooghoeken. ‘Wat een mooie lach heb je,’ zeg ik zelfs wel eens, maar alleen als ik dat ook echt vind.

ZOMBIEMUGGENAPOCALYPS (28 september)

Vorige week verbleef ik in een klein huisje in een deel van het land waar iedereen de vlag had uitgehangen, zij het op zijn kop. Het regende pijpenstelen, maar dat vond ik niet erg. Ik word graag blootgesteld aan de elementen, vooral vanwege wat je voelt daarna. Warmgedoucht trok ik midden op de dag mijn pyjamaatje aan en hoorde de druppelmassa als een percussieband op het dak roffelen, terwijl ik prinsheerlijk met een kloek boek op de bank lag. Daarna slapen als een koning, terwijl de veredelde stacaravan door de opgestoken wind af en toe een beetje van de grond leek te komen.

Zalig, maar de dag erna sloeg het weer om en werd het ineens toch weer nazomer. Wéér die zon. Bijkomend probleem was dat ik die nacht een mug hoorde. Er volgde zelfs een attack: het beest duwde haar zuigsnuit zo mijn oor in.

Dus daar stond ik, met een blik als die van Martin Sheen aan het begin van Apocalypse Now. In de ene hand een vliegenmepper, in de andere de telefoon op zaklampstand. Het duurde even, toen zag ik de bitch en ik haalde uit en plette haar. Sorry voor het taalgebruik en de bloeddorst, maar zij begon.

Terug in bed: wéér een mug. Toen die plat was, wéér een. Daarna wéér een! Ik checkte het en alle ramen hadden horren, dus waar kwamen die !@^%$# beesten toch vandaan?

Rond vijf uur, na ruim een halve werkdag besteed te hebben aan de jacht op vliegende insecten, begon ik serieus te geloven in zich steeds opnieuw oprichtende zombiemuggen (waarschijnlijker was dat ze binnenkwamen via een luchtgat, dat ik pas de volgende dag ontdekte).

DEUR (26 september)

Ik moest bloed laten prikken, dat kon gewoon in het dorp. Ik was vijf minuten te vroeg, die driehonderd seconden bracht ik om de hoek mijmerend door, al veronderstelt mijmeren dat je ergens over nadenkt, en ik dacht eigenlijk nergens aan.

Maandagochtend, het dorp liep uit, allemaal over dezelfde ontsluitingsweg. Veel knorrepotten op de fiets of in de auto en een paar mensen juist met een vrolijke snoet, ik veronderstelde dat die afgelopen nacht fantastische seks hadden gehad. Dat je daarna nog uren doorgloeit.

Eindelijk was het acht uur, ik liep de artsenpraktijk binnen om me te melden. Maar ik was op de verkeerde plek, waar ik moest zijn zat nu twee straten verderop. Daarmee was ik nu dus te laat op mijn afspraak en dat háát ik. Omdat mensen zouden kunnen denken dat ik achteloos ben als het om afspraken gaat, of geen respect heb voor de verpleegster met haar naalden en haar buisjes.

Het andere gebouw had aan drie kanten geen ingang. Even was ik bang dat ik ook aan de vierde kant niet naar binnen zou kunnen. Binnen een drukte van belang, maar ik mocht er niet bij. Zo voelde het, maar ik liep de hoek om en daar was gelukkig een deur.

STRIKVRAAG (5 september)

Bij het autisme-expertisecentrum krijg ik twee gezichten te zien. Elk gezicht bestaat uit een paar grote lijnen: alleen de omtrek van het hoofd, plus een paar haren, wenkbrauwen, de mond. De gedragswetenschapper zegt: ‘Kijk goed naar beide tekeningen en vertel me wat je voor verschillen ziet.’

In eerste instantie zie ik geen verschil, maar mij is gevraagd goéd te kijken. Dat heeft ze letterlijk gezegd: ‘Kijk goed naar beide tekeningen en vertel me wat je voor verschillen ziet.’ De tweede helft van het verzoek impliceert dát er verschillen zijn, al kan het ook een strikvraag zijn. Ik weet dat en voel het koord zich al om mijn enkel aanspannen in het geval dat ik erin ben getrapt.

Het kan ook géén strikvraag zijn, maar gewoon een vraag. Heb ik me voor niks te sappel gemaakt, zijn de woorden gewoon wat ze zijn. ‘Kijk goed naar beide tekeningen en vertel me wat je voor verschillen ziet.’ Een vriendelijk verzoek, dat is waar ik van uitga. Monter begin ik naar verschillen te zoeken tussen beide tekeningen, helemaal gefocust, zoals Sherlock Holmes de samenstelling van sigarenas op een kasteelvloer kon bestuderen.

Ik kijk naar beide gezichten. Kijk nog wat beter, nóg wat beter. Tel de drie haren nog eens na, stel scherp op de precieze vorm van de mond, volg met mijn vinger de loop van de wenkbrauwen en stel uiteindelijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast: ‘Er is geen verschil.’

‘Dat klopt,’ zegt de gedragswetenschapper tegenover me, ‘mensen zonder autisme zien dat overigens meteen. Bij mensen mét autisme duurt het wat langer.’

HEERLEN (4 september)

Gisteren trad ik op in Boekhandel Van der Velden Van Dam in Heerlen. Vóór mij las een aantal jonge literaire talenten uit de regio voor uit eigen werk, van wie ik stuk voor stuk de naam vergeten ben. Sowieso vergat ik alle namen van alle mensen aan wie ik werd voorgesteld. Steeds bedacht ik: deze moet ik onthouden, en weg was het weer.

Na zeventien keer opnieuw voorstellen onthield ik eindelijk de naam van de persoon die mij interviewde (‘Eugène’) en met hem sprak ik over de overeenkomsten tussen Heerlen en de plek waar ik opgroeide: Alphen aan den Rijn. Toen ik er woonde wilde ik maar één ding: weggaan. Toen ik er weg was wilde ik weer maar één ding: terugkeren.

Tijdens het signeren sprak ik met stadsdichter Sven Vek over hoe ik wandelend door Heerlen net zo begeisterd was als wanneer ik door bepaalde gedeeltes van Alphen loop. Vervallen woningen, gesloten restaurants, verlaten winkelstraten op zaterdagmiddag. Ik ben verzot op dat soort plekken. Niet omdat ik er op neerkijk, integendeel, ik wil er juist deel van uitmaken.

Buiten Heerlen en Alphen heeft niemand het over Heerlen en Alphen. Behalve als er iets negatiefs over te melden is, zoals in Alphen een schutter of omvallende hijskranen, en in Heerlen een compleet winkelcentrum dat gesloten werd vanwege door oude mijngangen veroorzaakt instortingsgevaar. Alphen en Heerlen zijn plekken die er altijd een beetje naast vallen, en ik ben een man die er altijd een beetje naast valt. Ook bij mij is er voortdurend sprake van instortingsgevaar. Kortom: Harmens houdt van Heerlen.

QUA TOON (2 september)

In 2003 schreef ik in opdracht een gedicht voor toen nog koningin Beatrix, die 65 jaar oud werd. Ik las het gedicht voor in een door Ivo Niehe geproduceerde en gepresenteerde tv-uitzending en werd er zonder pardon uitgeknipt, omdat de toon van het gedicht niet bij de gelegenheid zou passen.

Een maand later werd ik samen met Tjitske Jansen uitgenodigd om een gedicht te komen voorlezen in het tv-programma Live & Cooking met Carlo Boszhard en Irene Moors. Tijdens de repetities werd ik apart genomen en gevraagd of ik ook gedichten had die qua toon wat beter bij de gelegenheid zouden passen. Ik zei dat ik die niet had en mocht voortijdig vertrekken.

Eind 2005 werd ik gevraagd om een gedicht te schrijven voor de nieuwjaarsreceptie van toen nog burgemeester Job Cohen in Amsterdam. Ik schreef een fel-realistisch gedicht over een stad die vanwege de aanleg van de Noordzuidlijn helemaal openlag en zodoende deed denken aan Stalingrad. Een stad ook die nasidderde van de brute moord op Theo van Gogh, met een burgemeester die ‘smoezelde’ dat alles goed zou komen. Het was dat woord, 'smoezelen', waar een rel over losbrak, omdat het antisemitisch zou zijn. Verzoek aan mij was of ik het woord niet wilde vervangen door: ‘mompelen’.

Die vraag deed me denken aan hoe Jim Morrison met The Doors het liedje Light My Fire ten gehore zou brengen in een live tv-programma en werd gevraagd om ‘Girl… we couldn’t get much higher’ te vervangen door: ‘Girl… we couldn’t get much better.’ Deed Jim niet en ik deed het natuurlijk ook niet, te meer omdat het natuurlijk niet alleen om een woordje gaat, maar men in zijn algemeenheid vindt dat een tekst qua toon niet bij de gelegenheid past.

Nu is het zeventien jaar later en Ruth Lasters, de stadsdichter van Antwerpen, schreef een kritisch gedicht over de labels en hokjes in het onderwijs. Volgens de schepen van Cultuur past het gedicht niet in het stadsdichterschap, dat verbindend zou moeten zijn. Er zou iets mis zijn met de toon van het gedicht.

Lasters heeft ontslag genomen en zal worden opgevolgd door een stadsdichter die poëzie schrijft zoals de schepen wil dat poëzie is. Niet guur, maar gezellig. Ik hoop dat dichters die gevraagd worden om Lasters op te volgen zullen weigeren, met als reden dat de toon van de uitnodiging niet bij de gelegenheid past. Of de schepen van Cultuur gewoon de middelvinger geven, dat mag ook.

HEIEN (1 september)

Je gelooft het niet, maar precies op het moment dat ik dit blog wil tikken begint verderop een heimachine te heien. Hoeveel beats per minuut zou ik moeten tellen, maar de regelmaat van het geluid is weldadig. Omdat de maat precies klopt hoef ik er na vijf dreunen al niet meer op te letten, zoals ik (mits ze niet te laag overvliegen) ook niet meer let op overvliegende vliegtuigen. Het woesjen van de ringweg neem ik evenmin nog waar.

Het fluiten van de buurman hoor ik wel. Dat komt ineens en verdwijnt weer en begint weer: er is geen pijl op te trekken. Bovendien fluit hij schril en heeft hij zichzelf, waarschijnlijk als kind al, een vibrato aangeleerd. Zoiets moet je doseren, maar hij zet deze speciale vaardigheid niet-aflatend in. Steeds weer dat trillinkje in de toon. Ik heb mijn buurman lief, zijn gefluit niet.

Heien. Wat een mooie bezigheid is dat toch. Het in de grond inbrengen van een stalen of houten of betonnen damwand of heipaal, waardoor vaste bodem ontstaat waarop gebouwd kan worden. Zo veel levens (waaronder het mijne) moesten het doen met niet-geheide grond. Alles wat je erop bouwde ging na enige tijd verzakken of begon scheuren te vertonen. Een nieuwbouwwoning heeft gemiddeld tien heipalen nodig voor een goede fundering, maar één had al geholpen.

NEUROTYPISCH (28 augustus)

In een interview met Het Parool stelt Sander Begeer, hoogleraar diversiteit en autisme aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, dat het beeld dat mensen hebben van mensen met autisme sterk verouderd is. In tegenstelling tot wat wordt gedacht is een derde sociaal juist heel actief, alleen op een andere manier dan neurotypische mensen. Waarbij ‘neurotypisch’ een sjiek woord is voor: mensen met een normaal hoofd.

Het gesprek gaat ook over laatdiagnose, waarbij Begeer verwijst naar mijn zoon Julian en mij en dat we een beetje jaloers op elkaar zijn. Ik op hem, omdat hij de ondersteuning krijgt die ik vijftig jaar lang heb ontbeerd, en hij op mij, omdat ik in vrijheid kon opgroeien, zonder voortdurend omringd en soms verstikt te worden door hulpverleners en goede bedoelingen.

Waar mijn zoon erop gebrand is om de wereld te laten zien wat hij allemaal kan (en dat is veel), probeer ik de wereld ervan te overtuigen dat ik dat wat ik altijd kon nu niet meer volhoud. De wereld begrijpt dat niet altijd en dat is de strijd.

Ik sla tal van sociale verplichtingen over en in de vrijgekomen tijd verlies ik mezelf in eindeloos lang hardlopen, kijk ik naar de plantjes en bloemetjes op mijn balkon (hoe ze leven, hoe ze doodgaan) en stel ik een afspeellijst samen met liedjes die ik Liedjes noem.

Een neurotypisch persoon had er een poëtischer titel aan gegeven, maar een afspeellijst met liedjes noem ik Liedjes. De lijst, de naam van de lijst en de liedjes in de lijst, vormen een baken van helderheid in een onheldere wereld.

BLURB (27 augustus)

Ik kreeg een mailtje waarin ik werd geattendeerd op nieuwe podcasts. ‘Luisterwaardig’, ‘heel bijzonder’, ‘ijzersterk’, de adjectieven vlogen me om de oren. Er werd een serie aangeprezen ‘die je niet mag missen’, waarop ik me afvroeg wat er zou gebeuren als ik 'm tóch zou missen.

Als vader kwam ik er lang mee weg ten opzichte van mijn kinderen: ‘Nu gaan slapen, of anders...’ Het heeft lang geduurd voor mijn dochter vroeg: - ‘Of anders wát, papa?’
- ‘Nou, dan zwaait er wat.’
- ‘Wát zwaait er dan, papa?’

Op mijn verzoek hebben we op de achterzijde van mijn meest recente roman Rigolettohof geen blurbs geplaatst. Geen ronkende aanprijzingen van literaire critici of vakgenoten, niets over dat het een ‘ijzersterke’, ‘heel bijzondere’ roman betreft. ‘Een regelrechte pageturner.’ Ik ga ze in de toekomst ongetwijfeld wel weer gebruiken, maar vorig jaar had ik ineens gewoon even geen zin meer in roeptoeteren.

Misschien dat ik op mijn begin volgend jaar te verschijnen dichtbundel een aanprijzing van mezelf opneem: ‘Deze dichtbundel mag je niet missen. Mis je 'm toch, dan zwaait er wat. Je wilt weten wat er dan zwaait? Ik kom naar je huis en sla je helemaal in elkaar.’ Een beetje lang voor een blurb, maar misschien werkt het.

ALTIJD DRONKEN (25 augustus)

Elk jaar dat ik ouder word
Elk jaar dat ik verjaar
Elk jaar dat ik weer staar
Naar de ballonnen op de grond

En de ballonnen aan de muur
Die nu vliegen door de kamer
Dan voel ik me weer bekwamer
Dan brandt wederom het vuur

Om meer te ondernemen
Om meer doelen te stellen
Men daarover te vertellen
En samen succes te claimen

Maar eerst nu even feesten
Daarna zien we wel verder
Doe vandaag niet budgettairder
Laten we losgaan als beesten

Dit gedicht publiceerde mijn zoon Julian vannacht om 12 uur op Instagram ter gelegenheid van zijn 22ste verjaardag. De slotregel deed me denken aan Charles Baudelaire: ‘Wees altijd dronken! Dat is alles, het enige wat er toe doet.’

De 19de eeuwse Franse dichter doelde niet alleen op dronkenschap door alcohol, hij zag allerlei manieren om te ontsnappen aan ‘de helse last van de Tijd die je schouders breekt en je naar de aarde drukt’. We kunnen ons laven aan wijn, maar ook aan de poëzie of aan de vriendelijkheid, betoogde hij.

Hij had gelijk: vriendelijkheid kan ons optillen en een welkom tegenwicht bieden aan de haat, de angst en het doemdenken dat welig tiert in een maatschappij die we nog altijd samenleving blijven noemen.

Als we jarig zijn kunnen we staren naar de ballonnen. De ballonnen op de vloer, wiggelend in de wind, en die aan de muur, die losschieten en door de kamer vliegen. ‘Dan brandt wederom het vuur,’ schrijft mijn zoon, waarbij hij ongetwijfeld gasbranders en mandjes onder de ballonnen had bedacht. Mandjes met mensjes erin, die zien hoe wij leven. Hoe wij dapper doelen stellen, successen claimen, beesten. Hoe we losgaan, dronken niet van de wijn, maar van dichtregels en vriendelijkheid. Stómdronken zijn we van de vriendelijkheid. Van harte gefeliciteerd, allerliefste Julian.

ACHTER DE RITS (20 augustus)

Als het even niet zo goed met me gaat, wil ik dat het zo snel mogelijk weer beter gaat. Vandaar ook dat ‘even’; het gaat ‘even’ niet zo goed. Dat verraadt al dat de weg omhoog snel weer moet worden ingeslagen.

Een vriend uit Amerika vraagt me altijd: ‘What's up?’ Dus niet: what's down. Overigens is het een beleefdheidsvraag, ik word niet geacht uit de doeken te doen wat er allemaal omhoog gaat in mijn leven. De bedoeling is de vraag herhalen, dus zonder antwoord te geven: ‘What's up?’ Wat ook kan is antwoorden met: “Nothing much,” wat niet betekent dat het niet goed gaat. Het betekent dat alles zijn gangetje gaat.

‘How's it hanging?’ is niet echt meer in zwang, evenals de Nederlandse variant. Ik zal zo’n beetje de enige zijn die zijn vrienden nog begroet met: ‘Alles kits achter de rits?’ Superrelevante vraag, vind ik, want als er iets mis is met iemands geslacht kan dat veel invloed hebben op iemands gemoedstoestand. Vandaar mijn interesse.

FLADDEREN (19 augustus)

Op 13-jarige leeftijd schreef Naoki Higashida The Reason I Jump. Daarin beantwoordt hij vragen over zijn autisme, onder andere waarom hij zo graag luchtkopt: ‘When I’m jumping, it’s as if my feelings are going upward to the sky.’

Een prachtig boek, dat ook vertaald is, met een problematische titel: Waarom ik soms op en neer spring. Want waar komt dat woord ‘soms’ vandaan, dat hebben ze er gewoon bij verzonnen. Het is ook overbodig, alsof iemand zeven dagen per week, 24 uur per dag in de lucht zou springen. Dat ‘op en neer’ dient ook geen doel, hoe zou je anders moeten springen: zijwaarts?

Toen ik twee maanden geleden voor het eerst met mijn autismetherapeut sprak over mijn volle hoofd, gaf hij mij als tip om te ‘fladderen’. Dat is een soort van krachtig op en neer bewegen met een springstok, alleen dan zonder springstok. Beide handen worden daarbij gestrekt zijwaarts gehouden, waardoor het lijkt alsof je vliegt.

Ik zei tegen mijn therapeut dat ik al fladder, op mijn manier. Sowieso loop ik om de dag hard en daarbij beweeg ik langere tijd met mijn lichaam omhoog, omlaag, omhoog, omlaag, enzoverder. Bovendien zet ik regelmatig Prince Buster op en skank ik door de woonkamer, wat ook fladderen is. En ik haat feestjes en boekenballen, maar als ik de kans krijg glip ik de dansvloer op, waar ik met niemand niksgesprekjes hoef te voeren. Alleen maar hoef te bewegen en met mijn moneymaker mag shaken.

Dat Sanna Marin, de premier van Finland, in de problemen zit omdat ze af en toe wil fladderen, doet me verdriet. Láát haar.

VERPAKKINGEN (13 augustus)

Geef mij een verpakking die makkelijk opengaat. Met een los lipje aan minstens één kant, waar ik maar aan hoef te trekken.

Geef mij niet een verpakking waarop staat: ‘Gemakkelijk te openen’. Want dan wil ik ‘m ook in één keer kunnen openen en is dat niet zo, dan voel ik mezelf een mislukkeling, omdat ik iets wat gemakkelijk te openen is niet openkrijg.

Geef mij de rust om een verpakking die ik niet meteen openkrijg niet met een keukenmes te lijf te gaan. Sowieso ter bescherming van mijn slagader, maar bovendien maak ik zo de verpakking onklaar. Moet ik wat ik niet opeet ergens anders in verpakken, meestal een boterhamzakje. Heb ik een koelkast vol boterhamzakjes en dat is geen wereldramp, maar ik wilde juist minder plastic gebruiken en bovendien staat het loserig.

Geef mij instructies op de verpakking waarop in duidelijke stappen, liefst met plaatjes, wordt uitgelegd wat je kunt doen als je de gemakkelijk te openen verpakking niet in één keer openkrijgt.

Geef mij een verpakking waarop staat: ‘Op zich gemakkelijk te openen, maar als het je niet in één keer lukt: geen probleem, het maakt jou geen minder persoon. Jij kunt weer ándere dingen. Probeer het gewoon straks nog een keer. Maak er een mooie dag van, kanjer.’

PS Geef mij een verpakking die ik weer kan sluiten. Geef mij niet een verpakking waarop staat: ‘Hersluitbaar’, en dat ie dan niet sluit.

HITTEGOLF (12 augustus)

Kenmerk van een golf is dat hij dingen overspoelt. Bij het woord ‘hittegolf’ worden we overspoeld door een verzengende uitstulping van vuur. Met alleen ‘hitte’ zou ik me wel raad weten, maar een golf van hitte verschroeit alles. We gaan eraan.

Erger nog dan levend verbranden is de dreiging ervan. Ik trek de kop ‘Hittegolf op komst’ absoluut niet. Want als iets nog moet komen, weet je niet hoe erg het wordt. Die onzekerheid vind ik ondraaglijk. De weermensen hebben het zelfs over een ‘superhittegolf’. Nóg verzengender hitte dan die we al hadden, die de apocalyps compleet maakt.

Vanochtend ging het op de radio over aanstaande zondag: dan komt er ‘vochtige lucht uit het zuiden ons land binnen’. Dat klinkt voor mij als een insluiper achter een gordijn. De temperaturen blijven hoog, alleen ‘voelt het benauwd aan’. Zelfs ‘megabenauwd’. Voor mij is het alsof ik komende zondag geen lucht meer krijg en ga stikken. En dat nadat ik al levend was verbrand.

Nog altijd is het weermens niet klaar met zijn slechte tijding: ‘Die plaknachten waar we dit keer geen last van hadden, die komen er nu tóch.’ Plaknachten. Ze komen tóch. Alsof ik als een Prittstift in bed zal liggen, met de lakens als zwachtels aan mijn lichaam vast. En na maandag komen er ‘stevige onweersbuien’, dus dat wordt schuilen in de kelder. Gewoon onweer trek ik prima, met stévige kun je echter niet voorzichtig genoeg zijn.

En dan zegt het weermens ineens: ‘Geniet dus nog maar even van het lekkere zomerweer.’ Waarop ik denk: Wááát? Genieten? Moet ik geniéten? Van deze alles verzengende megabenauwde alsnog plakkerige superhittegolf? Zég dat dan!

DR RHYTM (11 augustus)

In mijn radicaal autobiografische boeken Hallo muur en Door het licht schrijf ik over liedjes die zich als kleine gezwellen in mijn hoofd kunnen nestelen om er niet meer weg te gaan. Het zijn meestal kutliedjes, die binnenkomen en vervolgens keer op keer worden afgespeeld. Niet het hele liedje, maar een klein stukje, dat op loop gaat en doorgaat, doorgaat, doorgaat.

Vanochtend was het Dr Rhytm, een liedje dat ik een kleine veertig jaar geleden voor het eerst en neem ik aan ook voor het laatst op de radio hoorde. Daarna nooit meer, tot vanochtend vroeg. Ik wandelde door het park met Nina, zoals ik elke ochtend door het park wandel met Nina. Er was nog niemand, het was stil, en ineens klonk in mijn hoofd, alsof er een volumeknop werd opengedraaid: ‘Dr Rhythm! Dr Rhythm! Dr Rhythm! Dr Rhythm!’

Steeds alleen die twee woorden, uit een liedje dat (ik heb gegoogeld) gezongen wordt door zangeres Gerda van den Outenaar van de Nederlandse band G'Race. Door en door ging het: ‘Dr Rhythm! Dr Rhythm! Dr Rhythm! Dr Rhythm!’

Het bewijst het succes van catchy hitjes. Dat ze na een of enkele keren luisteren, bijna veertig jaar geleden, zó lang blijven hangen, in dat Paleis van Versailles dat mijn hersenpan is. Een paleis dat (minstens) 2300 kamers telt, met daarin (minstens) 2300 liedjes, allemaal vergelijkbaar met Dr Rhytm van G'Race.

Nooit dacht ik aan het liedje, nooit hoorde ik het, en ineens was het er. Een klein gezwel dat ineens groot werd, ik hoop tijdelijk.

AANKIJKEN (10 augustus)

Pas zei een zorgprofessional me dat het haar opviel dat ik haar niet vaak aankeek. Terwijl ik daarop reageerde keek ik haar voortdurend aan. Noú goed, dacht ik van binnen.

Ik weet dat ik vaak wegkijk, maar er zijn nu eenmaal geen regels voor hoe lang je iemand aankijkt en ik ben erop gebrand om iemand met wie ik in één ruimte verkeer niet te intimideren. Ik ben groot en fit en net zo sterk als Lennie Small uit Of Mice And Men.

Liever stel ik mensen op hun gemak. Als iemand op visite komt vraag ik wat hij wil drinken. Is het glas of de beker leeg, dan vraag ik het opnieuw. Ik ga er net zo lang mee door tot iemand zegt: ‘Nee, dank je, ik heb genoeg.’ Of (anglicisme): ‘Nee, ik ben goed.’ Of met beide handen hard op zijn bovenbenen slaat, opstaat en ‘ik stap maar weer eens op!’ roept.

Waarom kijken mensen elkaar zo graag aan? Ik doe het éven, daarna weet ik hoe de ander eruitziet. Dat hoeft niet steeds bevestigd te worden. Heel af en toe check ik of de ander nog hetzelfde is en niet ineens een wolvenkop draagt. Tot nu toe is dat nooit het geval.

Ik kijk wel andere kanten op, vooral uit het raam, waar de wereld doorgaat, terwijl we hier binnen tijd verkwisten met antwoorden op de vraag hoe het gaat en vervolgens de ander ook vragen hoe het gaat en in beide gevallen is het antwoord hetzelfde, namelijk: het gaat goed.

COURANT (6 augustus)

Ik schrijf zowel romans als gedichten en journalisten vragen nogal eens aan mij: ‘Stel, je moét kiezen: proza of poëzie?’ Als ik volhou dat ik het gewoon allebei wil doen, zeggen ze: ‘Ja, nee, maar stél. Stél, Erik Jan. Stél dat je moét kiezen. Stél. We doen even alsof je niet allebei kunt doen, dat je dus moét kiezen. Of het een, of het ander. Stél. Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél!’

Heel lang blijf ik nee schudden, met mijn armen over elkaar, tot ik me bedenk dat ik betere dingen te doen heb dan in onzinnigheid blijven volharden, en dan roep ik één van de twee opties: de ene keer ‘proza’, de andere keer ‘poëzie’.

Als ik aan een roman werk, klim ik af en toe in mijn uitkijktoren om de veertig-, vijftig-, zestigduizend woorden die ik heb als een woud te overzien. Steeds die check of ik de controle nog heb. Of er niet ergens een los eindje hangt, dat zo los kan gaan zitten dat het hele pak er waardeloos van wordt.

Als ik aan een dichtbundel werk, zoals nu, werk ik op de vierkante millimeter, schuur en polijst ik iedere zin, ieder woord. Ik ben al een dag bezig met het woord ‘volheid’. Of ik daarvan niet ‘volte’ moet maken. Volheid of volte. Volheid of volte. Volheid of volte.

Uiteindelijk hou ik het op ‘volheid’, omdat ik niet vind dat het aan de dichter is om courante woorden te vervangen door minder courante.

KLOPKLOP (3 augustus)

Als je naast mij in de auto zit en de radio staat aan en er komt zomaar een liedje uit de luidsprekers, laten we zeggen More Than Words van Extreme, kijk dan niet raar op als ik na exact twee minuten en twintig seconden, op het moment dat de gitarist na het refrein en het laidaidai daidai daiiiiiii niet eenmaal maar tweemaal met zijn vingers op de klankkast klopt, dat ik precies op dat moment óók niet eenmaal maar tweemaal klop. Alleen dan niet op de klankkast van mijn gitaar, maar op het dashboard van mijn auto.

Ik kan het niet niét doen, want ik weet dat de twee klopjes komen en ik moet meekloppen, omdat ik anders het feit dat ik precies weet wanneer ze komen moet binnenhouden, en ik moet al zoveel binnenhouden. Ik hou soms zoveel binnen dat ik bijna knap. Ik ben een ballon zo hard opgeblazen dat elk beetje lucht er nog bij tot knappen leidt. Beter gaat er wat uit.

Het is een talent, dat ik na één keer luisteren precies weet wanneer er in een liedje niet eenmaal maar tweemaal op de klankkast van een gitaar wordt geklopt. Of wanneer een gitaarsolo overgaat in een saxofoonsolo (Year of the Cat van Al Stewart, na vier minuten en twaalf seconden), maar het is een talent waar ik verder niets aan heb en waar ik niets mee kan. Behalve als ik mee zou doen aan een quiz en een benaderingsvraag zou bepalen wie wint en de benaderingsvraag zou zijn: op welk moment in het liedje Year of the Cat gaat de gitaarsolo over in een saxofoonsolo? Dan zou ik winnen.

BLAUW (2 augustus)

Ik droeg altijd zwart. Zanger Morrissey zong: “I wear black on the outside, 'cause black is how I feel on the inside” en zo voelde ik het ook. Anders was er wel Johnny Cash, die ten tijde van de Vietnamoorlog zong: “Til we start to make a move to make a few things right/you'll never see me wear a suit of white.” In mijn tijd als bartijger beschouwde ik zwart bovendien als een schutkleur in de nacht.

Dat bleef ik doen toen ik 's nachts voortaan sliep, maar pas geleden droeg ik ineens blauw: de kleur van de dág. Eerst had ik een overhemd in die kleur aan, toen een broek. Blauw, dacht ik, terwijl ik in de spiegel keek. Blauw, hm. Steeds zei ik het woord “blauw”, met dat andere woordje erachteraan: “Hm.”

Ik was al verzot op Bluets van Maggy Nelson en op het album Blue Train van John Coltrane. Mijn begin volgend jaar te verschijnen dichtbundel heeft het woord blauw in de titel. Dus waarom ook niet blauw gaan dragen?

Daarop las ik het het geweldige stuk van Hannah Gadsby in The Guardian over haar autismediagnose: “I only wear blue clothes because blue makes me feel calm.” Toen wist ik helemaal zeker dat ik misschien zou overschakelen. Dat is geen verkeerde formulering: heel vaak weet ik dingen misschien zeker.

Voortaan blauw dragen. Niet verschuilen, maar leven. Het klinkt wat pompeus, maar het lijkt me een mooi besluit om te nemen. Dat weet ik misschien wel zeker.

KUPER ISLAND (31 juli)

Op het eind van de hoogst indrukwekkende podcast van Duncan McCue over het lot van Inheemse kinderen op de inmiddels tot de laatste steen afgebroken Kuper Island Indian Residential School op Penelakut Island in West-Canada, worden de namen opgelezen van de 167 kinderen waarvan bekend is dat ze op school onder een katholiek schrikbewind zijn overleden. Het is een schatting, waarschijnlijk zijn het er meer.

Net daarvoor sprak McCue zijn laatste woorden uit: ‘Telling the story was my responsibility. Now that you've listened, it's yours.’ Als luisteraar kom je er dus niet meer mee weg om te verzuchten: ‘Wat vreselijk, ik heb er geen woorden voor.’ De slachtoffers hebben er namelijk wél woorden voor, die hebben ze net in acht afleveringen met je gedeeld.

De vraag waar ik als luisteraar nu een antwoord op moet zien te vinden: wat zet ik daar tegenover?

Veel daders zijn dood of onvindbaar, maar eentje niet. Via de telefoon geeft de inmiddels bejaarde broeder aan niet te willen praten, want het is allemaal zo pijnlijk. Even hoop je dat hij aan de pijn van zijn slachtoffers refereert, maar hij bedoelt zijn eigen.

VERVLAKKING (30 juli)

“Bestaat er niet zoiets als een wonderpil?” heb ik de afgelopen jaren vaak gevraagd als het in mijn bovenkamer weer eens hopeloos was vastgelopen. De huisarts of psycholoog tegenover me keek me dan steevast aan alsof ik ‘m een retorische vraag had gesteld.

Tot ik iemand tegenover me kreeg die wel degelijk een middel in de aanbieding had. Het medicament vermindert de werking van vooral dopamine, waardoor je wat rustiger wordt. Sinds ik het slik heb ik elke dag wel een energiedip en mijn spieren voelen soms wat stijf, maar daar staat tegenover dat de deur van de donkere erker binnenin mij wat meer gesloten lijkt. Het leven is lichter, mijn gedachten gaan geordender.

Op mijn creativiteit staat vooralsnog geen rem, waar ik blij mee ben, want ik was bang voor vervlakking: dat minder donkere gevoelens ook zou betekenen minder lichte. Het woord ‘vervlakking’ doet me denken aan zo'n monitor op de hartbewaking, met daarop een doorgetrokken rechte lijn.

LIEDJES UIT DE RIGOLETTOHOF 7 (26 juli)

Ik schreef een boek over het Alphen aan den Rijn van de jaren zeventig en tachtig en maakte een afspeellijst met liedjes waar ik destijds naar luisterde. Af en toe druk ik nog op shuffle, vandaag kwam voorbij: Self Control van Laura Branigan.

De zangeres overleed in 2004 aan de gevolgen van een hersenbloeding toen ze precies zo oud was als ik nu ben: 52 jaar en een beetje. Daar ga ik verder niks aan ophangen, anders ga ik iets jinxen.

Haar andere hits en hitjes kan ik niet verdragen, maar dit liedje uit 1984 om een of andere reden wel. De sound is helemaal jaren tachtig; het een jaar later uitgekomen Maria Magdalena van Sandra lijkt erop gemodelleerd. 

Self Control gaat over een vrouw die pas tot haar recht komt tussen de ‘creatures of the night’, zoals Jacques Brel door ze te bezingen onderdeel wordt van ‘de nuttelozen van de nacht’.

Branigan zingt dat ze de wilskracht mist om tegen de ochtend te vechten en daarom gelooft ze maar dat hij niet komt. ‘I must believe in something, so I'll make myself believe it: this night will never go.’ Wrang, of misschien juist mooi, is dat ze in haar slaap stierf, waarmee ze de woorden uit haar songtekst waarmaakte. ‘I guess I'll just believe it: that tomorrow never comes.’

HANDELINGEN (25 juli)

Er zijn twee dingen die me fascineren aan het leven. Het eerste is dat elke dag een aaneenschakeling is van een onnoemelijke hoeveelheid handelingen. Je staat op en dan begint het.

Handeling 1: de wekker uitzetten. Handeling 2: Overeind komen. Handeling 3: hand over mijn gezicht halen (geen idee waarom ik dat doe). Handeling 4: opstaan. Handeling 5: naar de keuken lopen. Handeling 6: koffiezetapparaat aanzetten dat ik de avond ervoor al heb klaargezet. Handeling 7: naar de plee. Handeling 8 tot en met 11: mijn ding doen op de plee. Handeling 12: terug naar de keuken lopen. Handeling 13: koffie inschenken.

En dit zijn nog maar de eerste minuten en ik sla er omwille van de leesbaarheid nog een paar dozijn over, en zo gaat het door en door en door en door, dag in dag uit, jaar in jaar uit, en het zijn allemaal niet noemenswaardige handelingen, die iets maar niet veel zullen afwijken van de handelingen van mijn buren. Maar, en dan komen we bij het tweede ding dat me fascineert aan het leven: de handelingen gaan niet oneindig lang door. Op een gegeven moment stopt het leven en dan is er nog één handeling over: je ogen sluiten. Hef rapt: ‘Iedereen die heeft een datum’. Wat is de mijne?

MUTE (22 juli)

Het is acht uur en iemand in de buurt besluit dat het een goed moment is om de schuurmachine aan te zetten. Het klinkt als een reusachtige mug met een keelontsteking die om mijn hoofd cirkelt en niet kan bepalen waar hij gaat landen. Ik heb zin om de schuurmachine van de klusser af te pakken en ergens te plaatsen waar de zon niet schijnt, maar doe het niet.

Het is vijf over acht als iemand anders in mijn nabijheid een potje gaat lopen fluiten. Het liedje herken ik niet, volgens mij doet hij maar wat, maar hij doet het hard.

Zeven over acht en iemand boven mij laat iets vallen, er klinkt een kloenk uit het plafond. Het is maar klein, maar mijn metertje sloeg al uit in het rood en alles erbij is te veel.

Natuurlijk mogen mensen schuren, fluiten, iets laten vallen. Ik ben niet boos op ze, ik zou alleen zo graag een mute-knop willen. Zodat ze verstillen.

STRIJD (21 juli)

Sinds ik tweeënhalf jaar de diagnose autismespectrumstoornis kreeg, ben ik me veel autistischer gaan gedragen. Ik durf oortjes in te doen als ik de supermarkt in ga, terwijl ik eigenlijk volop in verbinding met de mensen wil staan, maar ik kan het gekakel en de bliepjes en de achtergrondmuziek niet aan. Nu beluister ik een album van Dave, om te beginnen We’re All Alone, en beweeg in de maat mijn hoofd terwijl ik fouragerend langs de schappen loop.

Op feestjes durf ik te zeggen dat ik weg wil, in plaats van dat ik alle prikkels gelaten draag. Steeds vaker heb ik zelfs het lef om de uitnodiging bij voorbaat af te slaan.

Na een sociale verplichting neem ik tijd om te ontprikkelen, al is er dan ook zelfwalging, omdat ik mezelf de privileges die komen met een diagnose blijf ontzeggen. Wil ik toch weer geen ‘speciaal geval’ zijn, maar gewoon als ieder ander.

Alles is nog strijd; tijdens gevechtspauzes leg ik mijn wapens neer en kom bij.

THRILL (17 juli)

In mijn podcastserie Nuchter sprak ik met Matthias Dewilde over hoe hij zijn gameverslaving bevocht. Onderwerp van gesprek was onder andere het verschil tussen geluk en genot.

Genot duurt kort, het begint en stopt. Daarna wil je het wéér. Het is als een achtbaan: zodra je uitstapt wil je opnieuw. Alle volgende keren is het nooit zoals die eerste keer, want je kent het ritje nou wel, en toch sluit je andermaal aan in de rij voor een nieuwe thrill.

Voor wie het niet kent kan geluk in het begin als een thrill voelen. Dat is dan meer de waarneming van de sensatie. Het voelt als verliefdheid, alleen dit blijft. De thrill wordt wat minder en verandert in vervulling. Er is nooit sprake van een ritje: je bent op een prettige plek en daar blijf je.

Ik was ooit verslaafd aan het computerspel Football Manager. Na weer een nacht zonder slaap maar vol genot, legde ik de CD-ROM op het aanrecht en sloeg ‘m met een hamer kapot. De scherven stonden voor mijn leven, nu begon het helen.

Beluister de podcast hier.

STEDELIJK (16 juli)

We bezochten het Stedelijk Museum in Amsterdam tijdens de Prikkelarme Bezoekuren, bestemd voor mensen die snel overprikkeld raken. Precies op tijd en geen minuut later ging de toegangsdeur open en werden we binnengelaten door een vriendelijke vrouw met een dito stem.

Ik ben van plan komende week iets te schrijven over de kunst die ik heb gezien, maar wil eerst vertellen over de ‘stilteruimte’, die speciaal voor de snel overprikkelde bezoeker was ingericht.

Of nou ja, ingericht, er stond juist niets in. Midden in het centrum van Amsterdam is er een enorme lege ruimte, een oase met grijze muren en zonder ramen, met daarin alleen een paar kriskras opgestelde stoelen. Waar mijn geliefde met de neus omhoog op de grond ging liggen, want dat mag daar ook, ging ik eerst een poosje tegen een van de muren staan, alsof ik zou worden geëxecuteerd, en zo liet ik alle indrukken die ik in de drie kwartier daarvoor had opgedaan rustig zakken, alsof ik zojuist zwaar getafeld had, wat op een bepaalde manier ook zo was, alleen had ik geen eten binnen gekregen, maar beelden.

SEND (13 juli)

Ik werk aan een nieuwe dichtbundel. Ik ben nog een beetje aan het schrijven, maar toch ook al in de priegelfase van woordje toevoegen, woordje weghalen, regel daar afbreken of toch daar, of toch daar. Dagen, maanden, járen ben ik er zoet mee, tot ik voor de laatste maal op send druk, maar ik heb nog even.

Tweeënhalf jaar werk ik er nu aan. Zeker vier keer heb ik een compleet manuscript naar het prullenbakje rechtsonder op mijn beeldscherm gesleept. Daarna het prullenbakje geleegd. Wat ik had gemaakt was weg, weg, weg, weg, weg.

Vernietigen is onderdeel van het scheppen. Ik sloop niet alleen het huis dat ik heb gebouwd, ook de fundering. Alles moet weg en in dat niets, dat zo anders is dan een niets dat niet het resultaat is van vernietiging, is ineens alles mogelijk.

Ik creëer, vernietig, creëer opnieuw. Er komt een moment dat ik het manuscript niet meer naar het prullenbakje sleep. In plaats daarvan wordt het een attachment. Ik attach het en druk op send. Nog even, dan druk ik op send.

SOEP (10 juli)

Waarom ik Facebook nog heb, is vanwege de verjaardagswensen. Die komen vaak van mensen die ik nooit meer zie, maar wel blijvend in mijn hart gesloten heb. Vandaag word ik 52 en vanochtend heel vroeg was er al een hartelijk gefeliciteerd van Cor Schlösser, met wie ik in de jaren negentig (samen met onder anderen benn w. posset) een rits literaire programma's heb georganiseerd in De Melkweg in Amsterdam, waar Cor directeur van was.

We organiseerden onder andere een herdenkingsavond rond de vermoorde reggaedichter Michael Smith, met een optreden van diens mentor Linton Kwesi Johnson. ‘LKJ’ zelf vond de show een regelrecht fiasco, omdat hij zonder band had opgetreden en een deel van het publiek duidelijk niet zat te wachten op een a capella-voordracht. Toen ik tegenwierp dat ik het dan wel “a beautiful fiasco” had gevonden, meende ik een beginnende glimlach op zijn gezicht te ontwaren.

Gedenkwaardig was ook een avond waarbij we schrijver William S. Burroughs live aan de telefoon hadden vanuit een kelder in Kansas City, waar hij zich met zijn katten had verschanst vanwege een overrazende orkaan. De verbinding kraakte, zijn stem kraakte, maar elk woord dat hij tot de mensen in de grote zaal sprak werd opgeslurpt als soep.

OOH (9 juli)

Eerder was ik al hooked aan een playlist: Relaxing Dog Music. Nu luister ik de hele dag door naar het album Calm Your Canine: Dog Calming Music. Vier uur lang extreem rustgevende klassieke pianomelodieën, bedoeld om honden gerust te stellen, maar het werkt ook uitstekend voor de baasjes.

Veel van mijn vrienden, waaronder mensen die niet eens een hond hebben, zijn inmiddels verknocht aan de trage toetsaanslagen van de ‘Pet Calming Maestro’ herself: Lisa Spector.

Een van mijn favorieten is Vocalise, een in dit geval instrumentale, bijna jazzy versie van het in 1915 door Sergei Rachmaninoff gecomponeerde lied. Ik schrijf ‘instrumentaal’, want oorspronkelijk is het gezongen, alleen bestaat de tekst enkel uit het woordje ‘ooh’.

De vraag is dus of er wel sprake van een tekst is en of ‘ooh’ een woord is. Ik vind van wel. Ik vind ‘ooh’ misschien wel het mooiste woord dat ik ken. Er zijn zo ontiegelijk veel lelijkere woorden dan ‘ooh’, die ook nog eens de hele dag door door mensen worden uitgesproken. Ik kan ze niet meer horen, maar ‘ooh’ wel. Naar ‘ooh’ kan ik onophoudelijk luisteren.

‘Ooh...’

‘Ooh...’

Zo mooi.

AUTOFICTIE (6 juli)

Al jaren publiceer ik verhalen in boeken en kranten met een mens in de hoofdrol dat mijn naam draagt en precies op mij lijkt. Je zou kunnen zeggen dat ik het ben, maar niet alles overlapt.

Als ik een-op-een zou opschrijven wat ik meemaak, zou ik saaie verhalen schrijven die niemand wil lezen. Soms ook is de werkelijkheid niet geloofwaardig genoeg voor in een boek. Dat gelooft niemand, zegt een meelezer wel eens, of mijn redacteur, over iets waargebeurds.

Op dit moment gebeuren er grote dingen in mijn leven waarover ik nog niet schrijf. Ik moet ze eerst beleven, daarna ga ik ze me herinneren en die herinneringen moeten gisten, als deeg onder een theedoek. Er moet lucht bij.

Ik kan nog niet schrijven als ik er middenin zit, want dan zou ik over mijzelf schrijven. Maar ik schrijf niet over mijzelf, ik schrijf over jou.

KLAVERBLAD (3 juli)

Gisteren fietste een groep mensen naakt door Amsterdam om op ludieke wijze aandacht te vragen voor het milieu en de kwetsbaarheid van het menselijk lichaam in het verkeer. Een van de deelnemers had een varkensmasker op, om anoniem te blijven of misschien vroeg hij aandacht voor dierenleed.

De kunst was om niet naar de edele delen van de fietsers te kijken, wat niet lukte. Onder de toeschouwers was een heuse vleeskeuring gaande, met soms ontzag en dan weer mededogen.

Sommigen zaten met hun blote billen op een ov-fiets, die straks weer door een ander zou worden gehuurd, maar wat niet weet wat niet deert.

De hele stad vrolijkte ervan op, veel mensen namen foto's. Ik ondervond dat je die alleen op de socials kunt plaatsen als je een digitaal klaverblad over de geslachten plakt. Scheelt wel meteen qua vleeskeuring: elk klaverblad is gelijk.

MYSTICAL MILES (2 juli)

Gisteren kwam Hans Koeleman op de thee, hij is tienvoudig Nederlands kampioen op de drieduizend meter steeple en deed twee keer mee aan de Olympische Spelen. Ook is hij hoofdredacteur van Mystical Miles: een parel van een magazine over hardlopen en dan niet zozeer over schema's, smoothies en scheenbeenblessures, maar meer over de ervaring van het buiten zijn en het gevoel van vrijheid dat je kunt ervaren door je oneindig lang of zelfs nog langer met versnelde pas voort te bewegen.

Zelf noemen ze het ‘een blad voor lopers die na een run liever een biertje drinken dan een eiwitshake’, maar dat is dan voor mij een nulpuntnul of nog liever gewoon water.

Koeleman kwam hoogstpersoonlijk de nieuwste editie van Mystical Miles langsbrengen, met daarin een stuk van mij over ‘hoe de stilte benoemen het einde van de stilte betekent’. Voor mijn doen een diep-filosofische gedachte die alleen maar kan opkomen in een omgeving als Schouwen-Duiveland, waar ik laatst hardliep over nooit ophoudende paden. Dat die paden tóch ophouden is steeds weer een eye-opener, die me in het leven door de zwaarste tijden heeft gesleept. Want wat zwaar is houdt ooit weer op, en daarna wordt het beter.

BAK (30 juni)

Om de week krijg ik op woensdagavond een pop-upmelding op het scherm van mijn smartphone. De herinnering bestaat uit één woord: ‘Bak’. Als ik het lees schiet ik meteen uit de startblokken: slippers aan, naar de ruimte beneden mijn huis waar de rolcontainers staan, met de mijne naar de kant van de weg, waar de bakken van mijn buren reeds als soldaten in een rij staan opgesteld.

De mijne is te herkennen aan een rits Spider Man-stickertjes. Heb ik er niet op geplakt, die zaten er al. Een keer kwam ik op donderdag mijn lege bak halen, was hij weg. Wachtte ik net zo lang tot er nog maar één stond, nam ik die. Twee weken lang mijn huisvuil in de bak van een ander moeten gooien. Eindelijk weer de pop-upmelding: ‘Bak’. Op mijn slippers naar de rij soldaten langs de kant van de weg, vanuit de verte zag ik de Spider Man-stickertjes al.

Volgende dag meteen na de vuilniswagen mijn eigen bak gepakt. Voorop, achterop én bovenop een sticker geplakt in de vorm van een rode cirkel met daarin een witte horizontale balk. Normaal gesproken bedoeld om aan te geven dat je een straat niet mag inrijden, nu zeg ik ermee: afblijven! Mijn bak!

NIET GEEN VOLDOENING (29 juni)

Vanmorgen las ik in de krant een recensie over een documentaireserie over Nederlandse familiebedrijven. Als een vlieg aan een kleefstrip bleef ik hangen aan de zin: ‘Zevendegeneratie kermisexploitant Louis Vallentgoed kan niet bedenken wat-ie niet mooi vindt aan zijn nieuwe attractie.’

Om te begrijpen wat er stond moest ik in mijn hoofd een omweg maken: de man kan niet bedenken wat hij niét mooi vindt aan de kermisattractie. Hij kan dus wél bedenken wat hij er wél mooi aan vindt. Kortom: hij begrijpt wat hij mooi vindt aan de kermisattractie.

Helder, maar meteen daarna ging het weer mis, in een verslag van een tenniswedstrijd: ‘Kyrgios zou Kyrgios niet zijn als hij in zijn eersterondepartij tegen Jubb de onderhandse service niet door zijn benen slaat.’

Nick Kyrgios zou niet zichzelf zijn als hij niét een onderhandse service door zijn benen zou slaan. Hij zou dus wél zichzelf zijn als hij wél een onderhandse service door zijn benen zou slaan. Kortom: als Nick Kyrgios onderhands door zijn benen serveert is hij helemaal zichzelf.

Uitgeput de krant dichtgeslagen en de radio aangezet. De eerste plaat die ik hoor is van de Stones en gaat over niet geen voldoening kunnen krijgen.

VRIJHEID (27 juni)

Ik maakte twee podcastseries over roesloos leven: eerst Onverdoofd en nu Nuchter. De gesprekken gaan over verslaving en zelfbeschadiging, maar bovenal over onvrijheid.

Met culinair schrijver Vanja van der Leeden (beluister het gesprek hier) heb ik het over haar passie voor koken, maar ook over de problematische relatie die ze met eten had en wat daaraan ten grondslag lag. ‘Ik kan enorm genieten van het leven,’ zegt ze, ‘maar ook heel donker en destructief zijn. Daar heb ik inmiddels een beetje balans in gevonden, ondanks dat ik nog steeds niet vol overtuiging kan zeggen dat ik ertoe doe.’

Vanja is vooral vrij als ze kookt, dan werkt ze intuïtief: ‘Ik proef zuur, doe er iets hartigs bij en wéét dat het goedkomt.’ Er is natuurlijk ook nog een leven buiten de keuken en ook in die dagelijkse realiteit erop durven vertrouwen dat het goedkomt, dat is iets wat ik Vanja toewens, en ook u, lezer van dit blog en luisteraar van de podcast. En ook mijzelf.

GODSGESCHENK (24 juni)

Sticks publiceerde een kloek koffietafelboek: Grijnzen naar de goden, vol klad- en eindversies van teksten plus verhalen over het maakproces en uniek fotomateriaal. Een godsgeschenk voor iedereen die bezeten is van taal.

Herkenbaar is de frustratie van de dichter slash rapper als hij schrijft dat hij niet in staat blijkt tot het schrijven van een verse voor zijn dochters. Sticks is Bukowski-fan en huldigt diens adagium: ‘What matters most is how well you walk through the fire.’ Voor Liv en Elfi zal hij met opgeheven hoofd door elk vuur wandelen, maar dichterlijke inspiratie ho maar. ‘Je voelt van alles,’ schrijft hij, ‘je wil het uiten maar een mond vol tanden is je deel.’

Ik kwam voor mijn kinderen niet verder dan één ongepubliceerd Nederlandstalig lied, meer niet, terwijl ik van niets of niemand zoveel hou als van hen. Ik kom niet verder dan die vaststelling: ‘Ik hou van niets of niemand zoveel als van hen.’ Poëzie is het niet, wel wáár.

ROB (23 juni)

Gisteren gaf Rob de Nijs zijn afscheidsconcert in de Ziggo Dome. Bijzonder was dat hij afsloot met het lied Niet voor het laatst. Daarin zingt hij: ‘God, is het zoveel wat ik vraag? Geef me gisteren in ruil voor vandaag.’

Op zijn uitnodiging bezocht ik een poos geleden een concert in Almere, waar hij Foto van vroeger zong. Dat liedje kwam uit toen ik tien was en iedereen in de Rigolettohof neuriede dat liedje mee. Tijdens het strijken, tijdens het ontbijt: het was de soundtrack van een tijd.

De hoofdpersoon in mijn roman Pauwl heeft autisme en wordt rustig in zijn hoofd door steeds opnieuw naar Foto van vroeger te luisteren. Rob kwam vijf jaar geleden naar de boekpresentatie in Haarlem om het eerste exemplaar in ontvangst te nemen. Daar waren onder anderen ook mijn moeder en de dichter F. Starik aanwezig, die er nu niet meer zijn en die ik mis. Rob is er nog wel en dat koester ik. Vandaag gaat Foto van vroeger op repeat.

TIJD (22 juni)

In zijn column in De Limburger schrijft Leon Verdonschot over Pinkpop en de terugkeer van Eddie Vedder, dertig jaar na het legendarische optreden van diens band Pearl Jam. Over hoe Ziggy Marley het podium op kwam, bijna een halve eeuw nadat vader Bob dat had gedaan, even verderop in de IJshal in Geleen.

‘Cirkel rond,’ aldus Verdonschot, die refereert aan mijn roman Rigolettohof, waarin het gaat over tijd niet lineair beleven, waarbij dingen beginnen en weer ophouden, maar circulair. Dingen houden nooit op, maar gaan door en door, en als ze dan tóch ophouden, zoals wanneer iemand de verkering uitmaakt of doodgaat, komt dat als een shock.

Bij wijze van research maakte ik onnoemelijk veel wandelingen door Ridderveld I, de buurt in Alphen aan den Rijn waar ik opgroeide. Steeds opnieuw doorkruiste ik winkelcentrum de Ridderhof, de plek waar op 9 april 2011 een schietpartij plaatsvond. Zes onschuldige mensen werden omgebracht. Bijkomende schade was dat mijn onschuldige jeugdherinneringen aan het winkelcentrum, die ik tot dan toe steeds weer had opgerakeld, onherstelbaar beschadigd raakten. Ineens had tijd een kop en een staart.

OORLOG (20 juni)

Haringen in een ton hebben meer ruimte dan passagiers van boven de 1 meter 90 in de economy klasse van een vliegtuig, maar ik klaag niet, want haringen in een ton zijn dood en ik leef nog.

Gedurende de nachtvlucht naar Nederland zag ik in de verduisterde cabine overal schijnsel van monitoren, terwijl er slechts twee leeslampjes brandden: een krachtige verbeelding van een neergaande trend.

Een van de lampjes scheen boven mijn stoel, ik las een fraai boek: Vuistrecht en wisselgeld van Paul Moeyes. Het gaat over de Frans-Duitse oorlog van 1870 en 1871, die het gevolg was van heel veel andere oorlogen en zou leiden tot weer heel veel andere oorlogen.

Als er meer mensen zo compassievol zouden zijn als de passagier voor me, die alvorens zijn rugleuning naar achteren te doen zich omdraaide en aan me vroeg of dat oké was, zou er minder oorlog in de wereld zijn.

VERLATEN BAAIEN (17 juni)

Het paradijs bestaat. Om er te komen hoef je niet deugdzaam te leven, je moet alleen naar Curaçao vliegen, een halfuurtje rijden en de sleutel van het hek hebben. Ik leerde iemand kennen die die sleutel had en zo reed ik over een weg vol gaten langs verschillende verlaten baaien. Laat die twee woorden even tot u doordringen: verlaten baaien.

Er was verder niemand, dus ik stapte uit en deed zomaar ergens een plas, schreeuwde zo hard als ik kon de eerste letter van het alfabet en toen de weg een bocht maakte zag ik langs de waterkant, met uitzicht op zee, een avocadogroen houten huisje staan dat voor mij (en mijn geliefde, en mijn hond) gemaakt is.

Er waren geen prikkels, behalve de zon en de wind. Wat een enkele keer gebeurt, vertelde de man met de sleutel van het hek, is dat een vervaarlijk met zijn scharen klappende reuzenkrab als op hoge hakken over de plankieren van de veranda heen en weer rent. Nou ja, die kan ik hebben.

GELUK (16 juni)

Gisteren dobberde ik op mijn rug in kraakhelder water. Boven me een streeploze lucht. Als ik al mensen hoorde, waren ze aan het lachen.

Ik leerde een les waarvan ik hoop dat hij blijft hangen. Iemand priemde zijn wijsvinger in mijn borst en vertelde dat we allemaal een reis maken en dat het aan onszelf is hoe we dat doen. We kunnen op een houten bankje reizen of in een comfortabele kuipstoel. We kunnen elke dag denken aan of we snel genoeg gaan of gewoon de afstand afleggen die voor die dag bedoeld is.

Als we een keer een foute afslag nemen, dan... En zo ging de metafoor verder en thuis zou ik misschien denken: kun je het leven niet met iets originelers vergelijken dan met een reis, maar zodra ik die nooit aflatende drang tot aanscherpen eindelijk kon verwerpen en weer terug het water in ging om opnieuw op mijn rug rond te dobberen, pas toen voelde ik wat ik oneindig veel vaker zou willen voelen. Ik was gelukkig.

RAPTUS (9 juni)

Het nummer We Cry Together op het meest recente album van Kendrick Lamar is een bijna zes minuten durende ruzie tussen een man en een vrouw. Zij tegen hem: “Forever late for shit, won't buy shit, sit around and deny shit.” Hij terug: “Who got you that rollie chain? Who put that car in my name? Fuck you, bitch!”

Het is niet zozeer de taal zelf die me raakt; overmand door 'raptus' zeggen mensen nu eenmaal de ergste dingen. Het is vooral de toon waarop Lamar en actrice Taylour Paige tegen elkaar uitvallen die ik niet verdraag, omdat die me als in een tijdmachine terugvoert naar Alphen aan den Rijn, eind jaren zeventig.

Midden in de nacht wil mijn vader weg, maar mijn moeder verstopte zijn autosleutels. In het kamertje ernaast lig ik en hoor de woedende verwijten. “Fuck you, bitch!” was nog niet in zwang, maar mijn vader fluisterde een equivalent daarvan en fluisterde het zo hard dat ik het nooit meer niét kan horen.

EINDELOOS (7 juni)

Als iemand vraagt of ik mee wil naar een concert, zeg ik meestal nee. Sardientjes in een blik krijgen meer ruimte dan ik. Ik haat het om in een volle zaal met de schouder opzij te worden geduwd door iemand met een kartonnetje met tien bier boven zijn hoofd. Dat durf ik zelf niet, zo met die schouder, dus als ik bier ga halen vraag ik iedereen of ik er even langs mag. Duurt eindeloos.

Vroeger zei ik altijd ja. Ging ik in Nighttown in Rotterdam naar Bodycount en toen voorman Ice-T brulde: “Please raise for the national anthem!” en Cop Killer werd ingezet kwamen van links de rapliefhebbers en van rechts de metalfans. Ik werd in het midden werd gesplesjt, maar gaf geen damn.

Wie ik ook zag: Johnny Cash in Ahoy, Sigur Rós in de Melkweg en Fela Kuti in Paradiso. Laatstgenoemde bracht in drieënhalf uur tijd drie liedjes ten gehore, elk tot in extremis uitgesponnen. Duurde eindeloos. Beste concert ooit.

VALLEN (4 juni)

In zijn dagboek analyseert dichter, schrijver en filmmaker Jean Cocteau zijn opiumverslaving zo messcherp dat zijn woorden bijna zestig jaar na zijn dood in abri's op straat zouden moeten hangen, dwars over de gok- en drankreclames heen.

‘Ik ben weer aan de verdovende middelen verslaafd geraakt, omdat de doktoren die de ontwenningskuur geven niet proberen de moeilijkheden te genezen die de voornaamste oorzaak van de verslaving zijn. Omdat ik opnieuw in een onevenwichtige zenuwtoestand geraakte, en een kunstmatig evenwicht verkoos boven in het geheel geen evenwicht.’

Mensen verdoven zichzelf doorgaans met een reden. Wat ze voelen willen ze niet voelen en dus dempen ze het, maar nooit helemaal. Als een veenbrand woedt de donkerte onder de oppervlakte.

Ze houden zichzelf om met Cocteau te spreken ‘kunstmatig in evenwicht’, wat beter voelt dan vallen, maar vallen is zo slecht nog niet. Met je bakkes plat op het canvas heb je behalve blijven liggen nog maar één andere optie en dat is opkrabbelen. Vallen is de voorbode van je wederopstanding.

SPEEDDATEN (3 juni)

Gisteren was er een bijeenkomst waar ik bij moest zijn. Het was van zeven tot tien, dus ik dacht: halfuur van tevoren van huis, maar dan zou ik er precies om zeven uur zijn en dat is raar, dus ging ik een kwartier later van huis, zodat ik fashionably late binnen zou lopen, maar wat bleek: het was maar een kwartier rijden, dus was ik alsnog stipt op tijd.

Het gezelschap kende elkaar nog niet, het idee was dat we zouden speeddaten. Er stonden lange tafels en de mensen aan de ene kant bleven zitten, terwijl de mensen aan de andere kant steeds een plek opschoven. Zo begon je elke vier minuten een nieuw gesprek en het werkte perfect.

Steeds vatte je jezelf samen in een paar regels en kreeg je in hapklare brokken een ander leven voorgeschoteld. Vier minuten pp bleek zelfs nog aan de lange kant, het had ook in drie gekund.

INSOMNIA (31 mei)

Denkend aan de dood, mijn gezondheid, mijn dierbaren, mijn financiën en de toestand in de wereld, kan ik niet slapen. En niet slapend denk ik aan de dood, mijn gezondheid, mijn dierbaren, mijn financiën en de toestand in de wereld.

Ik had er goede nachten op zitten, voelde me kwiek. Als ik er met iemand over sprak klopte ik af: een stupide handeling, maar je weet nooit. Toen kwam er ineens een nacht waarop het langer duurde voor ik insliep.

De nacht daarop was ik bang dat het nóg langer zou duren voor ik insliep, waardoor het nóg langer duurde voor ik insliep. Zo ging het door tot een nacht geleden: nog geen uur slaap in totaal. De volgende dag was ik een zombie met een hartslag.

Gisteren absurd vroeg mijn mandje in. Oogleden zwaar als putdeksels. Ik was niet meer bang niet te kunnen slapen, hoefde ook niet af te kloppen. Sloot gewoon mijn ogen en whoooosh: ik was weg.

MEDIWIEDEWIEDEWIET (28 mei)

Ik stopte een keer of dertig met roken voor ik echt stopte. Het ging vooral mis omdat ik zocht naar alternatieven, bijvoorbeeld sigaren in plaats van sigaretten. Rookte ik er daar ineens tien, twaalf per dag van. Pas toen ik echt snapte dat er niets voor in de plaats kwam, kon ik zonder.

Er is ook geen alternatief voor drank: als er al een roes is moet die uit jezelf komen. Sinds ik officieel autisme heb krijg ik wel weer regelmatig artikelen doorgestuurd over de vermeende voordelen van medicinale cannabis bij de behandeling van autisme.

Altijd staat erbij dat er nog onvoldoende bekend is en dat er meer onderzoek nodig is, waardoor je eigenlijk nog niks weet. Wel geloof ik dat cannabis hyperactiviteit kan tegengaan en slaapbevorderend kan werken, al is er een eenvoudiger middel om dat te bewerkstelligen en dat is een hele grote hamer.

KWARK (26 mei)

Ik leef als een muis in een looprad, elke dag is voor mij hetzelfde. Niet helemaal hetzelfde, maar een groot aantal elementen komt iedere dag terug. Welke elementen, dat vertelde ik al aan Arie Boomsma, in een gesprek dat je hier kunt beluisteren. Ik wacht wel even.

Ah, je bent weer terug, hoop dat je het een mooi gesprek vond. Vanochtend dronk ik dus koffie, liep met de hond door het park dat in tegenstelling tot gisteren (toen het een normale werkdag was) helemaal verlaten was. Voor de rest alles stabiel.

Thuis de kwark uit de koelkast voor het ontbijt. Deksel eraf en toen ik de bak weer oppakte glipte hij uit mijn hand. Hij landde op zijn kop op het zeil en alles liep eruit, ook via een scheur ontstaan aan de zijkant. Een slapstickscène was het en het week zó radicaal af van mijn dagelijkse ritueel dat het weer grappig werd. Schaterend greep ik naar de rol keukenpapier.

RIDDERHOF (25 mei)

De Ridderhof in Alphen aan den Rijn is mijn winkelcentrum. Ik bezit het natuurlijk niet, maar ben er om de hoek opgegroeid. In de Jamin, die er nu niet meer is, stal ik chocolade-eieren tot ik gesnapt werd.

In de Hubo, die er ook niet meer is, liet mijn vader (die er óók niet meer is) een keer een plank op maat zagen. Waarom ik me dat herinner weet ik niet. Hij had een briefje bij zich met de maten en iemand knikte en zette de machine aan.

Op 9 april 2011 schoot een man zes mensen dood en daarna zichzelf en vervolgens is het een tijdlang zijn winkelcentrum geweest. Op zomaar een dag kwam daar een eind aan, heb ik het teruggenomen, heeft Alphen het teruggenomen.

Nu gaat het verbouwd worden. Ik was bang dat ze ermee zouden beginnen terwijl mijn roman over de Ridderhof nog moest uitkomen, maar ze hebben netjes gewacht. Het is volbracht. Hij kan.

EDEN (23 mei)

Een gewaardeerde collega van me schreef dat ze acht maanden in retraite gaat en al die tijd niet bereikbaar zal zijn. Ze gaat naar ‘een paradijselijke plek’ en dat is zo ruim geformuleerd dat iedereen er zijn eigen Eden bij kan bedenken.

Het mijne is een huis aan zee, met een permanent verlaten strand, zodat mijn hond Nina er als een jutter ongestoord rond kan scharrelen. In de zomer neem ik af en toe een verkoelende duik, maar het gelukkigst ben ik in de herfst en winter, als de wind vrij spel heeft en als een onvermoeibare bokser steeds weer een deuk in mijn gezicht slaat.

Snel naar binnen, behaaglijk op mijn chaise-longue naar zoete, zachte liedjes luisteren, en nooit het ták van een houtblok ten teken dat ik een nieuw bericht heb ontvangen op mijn telefoon. Onbereikbaar zijn, acht maanden lang. Ik wil het ook.

STREPEN (20 mei)

Gisteravond laat een rondje door de donkere polder gaan lopen om mijn demonen onder ogen te komen. Ze leveren altijd, dit in tegenstelling tot engelen.

Verderop reden auto's en vrachtauto's als dinky toys over de ring. Achter elke setje koplampen zat een mens, dat keek naar het voor 'm gelegen wegdek, met de onderbroken en ononderbroken strepen. Echt kijken naar die strepen doe je niet, dat zou je pas doen als ze er niet meer zouden liggen.

Het laatste stuk van de wandeling was er weer licht, zij het dat meerdere lantaarnpalen knipperden. Een vriend van mij denkt dat als dat gebeurt iets of iemand ons middels een soort morse iets duidelijk probeert te maken.

Hij ziet ook tekens in nummerborden van auto's die hem passeren. Zitten er veel oneven getallen bij, dan wordt het een mooie dag, of juist een slechte. Ik ben het vergeten, als ik rij kijk ik alleen naar strepen.

BLOEMETJES (19 mei)

Ondanks het mooie weer heb ik niet de vrolijkste week in mijn bestaan en op het balkon gaan zitten hielp ook al niet: er stonden twee bakken gevuld met oude, kruimelige aarde en onkruid die mijn gemoedstoestand leken te verbeelden.

Ik naar het tuincentrum voor bloemetjes: paarse, rode, oranje, gele, plus twee zakken tuinaarde. Een gigantische winkel en ik was de enige bezoeker. Als spoken in het Pacman-spel schuifelde het personeel zwijgend door de gangpaden.

Terug op het balkon de bakken ververst, de bloemetjes geplant. Ik moest denken aan toen ik vijfendertig jaar geleden bij wijze van vakantiewerk bij de plantsoenendienst in Nijmegen werkte en midden op het Keizer Karelplein net zulke bloemetjes moest planten. Vaak zei de teamleider, terwijl ik de aarde rond de wortels aandrukte: ‘Niet zo hard aandrukken.’ Gisteren zei hij het weer, bij wijze van echo uit het verleden, en ik deed het niet te hard. Ik deed het zo zacht als ik kon.

LIEDJES UIT DE RIGOLETTOHOF 2 (18 mei)

Ik schreef een boek over het Alphen aan den Rijn van de jaren zeventig en tachtig en maakte een afspeellijst met liedjes uit die tijd, waarnaar ik luisterde terwijl ik door mijn oude buurt wandelde.

Af en toe druk ik nog op shuffle, vandaag kwam Cherish van Kool & The Gang voorbij. Ik heb nogal moeite met emoties, maar van dit mierzoete liedje word ik helemaal week. Zeker de oehoehoeeeeeeee-uithaal op het eind kan de tranen in mijn ogen tevoorschijn toveren die gewenst zijn als er bijvoorbeeld iemand dood is.

Qua tekst stelt zanger J.T. Taylor in regel 1 voor om langs de kustlijn te gaan wandelen (‘Let's take a walk together near the ocean shore’), maar dat komt verder nergens meer in het liedje terug. Jammer, want ik hou van de kustlijn, die zelf niets is, alleen maar de grens tussen land en water.

CHAOS (12 mei)

Ik was uitgenodigd om een masterclass te geven over het schrijven van verhalen, of misschien was het een training of een workshop. Op de vraag of ik nog iets nodig had, antwoordde ik: een beamer voor mijn powerpointpresentatie.

Die presentatie bestond uit drie sheets en op elke sheet stond een letter. Op de eerste een a, op de tweede een b, op de derde een c. Die letters stonden voor de drie basisingrediënten van elk verhaal: hoe begint het? Wat gebeurt er dan? Hoe eindigt het?

Een deelnemer zei dat ze ‘de kriebels kreeg’ van structuur en dat haar verhalen ‘zichzelf schreven’. Ik stelde haar gerust: je kunt een structuur altijd veranderen of zelfs loslaten, maar zonder heb je niets om je aan vast te houden. Dan wordt het chaos. Dat woord herhaalde ik en nog eens en nog eens, steeds hamerender, tot de ramen trilden in hun sponningen: Chaos!

IN HET WATER (10 mei)

Er was iets waarvan ik hoopte dat het zou gebeuren. Samen met twee anderen werkte ik er hard aan om het te laten lukken. Zoveel tijd en energie stopten we erin, maar uiteindelijk gebeurde het niet en is het plan in het water gevallen.

Ik neem altijd alles letterlijk en zie de letters p, l, a en n in een vijver drijven. De papiertjes waarop ze geschreven staan raken verzadigd met water, waarna ze in stukjes uit elkaar vallen. Steeds kleinere stukjes en dan is het weg.

Ik voel teleurstelling en check vervolgens bij anderen of dat de juiste emotie is. “Een soort van gevoel van metaal in mijn maag, een knoop in mijn keel, alles is grijs.” Ja, zeggen de anderen met zoveel woorden, dat is de juiste emotie, en pas daarna ga ik de teleurstelling ook echt voelen. Alsof ik een straat wil inrijden, maar eerst wil checken dat hij niet doodloopt.

NOKKEN (6 mei)

In mijn podcast Nuchter sprak ik met schrijver Bernard Wesseling over zijn drankgebruik. “Ik heb het nu wel weer een beetje onder controle,” zegt hij. “Maar die wens om er finaal mee te nokken, die is er. Anders zit ik zo weer een paar helleringen verder.”

Een paar helleringen verder is een verwijzing naar de Inferno van Dante. Het kan hemeltergend voelen om in twee personen uiteen te vallen: een die zuipt, een tweede die daarvan walgt. Finaal nokken met drinken betekent: het beëindigen van een dubbelleven. Dat ene mens dat overblijft moet dan goed genoeg wezen.

Wesseling praat over controle hebben, verliezen, hervinden, weer kwijtraken. Het gaat ook over literaire roem: “Mijn volgende boek komt dit jaar of volgend jaar uit en die moét het doen.” Als ik doorvraag naar wat er gebeurt als dat succes onverhoopt toch niét komt, is het antwoord: “Geen idee. Ik heb geen plan b.”

Beluister de podcast hier.

BLUETS (4 mei)

‘We cannot read the darkness,’ schrijft Maggie Nelson in haar meesterwerk Bluets: een verzameling korte, kale teksten over liefde, verdriet en liefdesverdriet. Steeds sla ik het boekje weer open en ja, ik zeg boekje, maar dat is het hele compliment: deze honderd bladzijden zijn eigenlijk een pil.

‘We cannot read the darkness. We cannot read it.’ Ik hou van herhaling. Iets beweren en daarna nóg eens. Voor iemand met een brein in splinters als het mijne is het prettig dat zaken die ertoe doen nog eens gezegd worden. Zoals ik mijn geliefde, ook weer bij wijze van compliment, wel op kan vreten als ze zegt dat ze van me houdt en in de daaropvolgende zin wéér.

‘We cannot read the darkness. We cannot read it. It is a form of madness, albeit a common one, that we try.’ Het donker niet kunnen begrijpen, het wel tot gekmakens toe proberen. Kijken in het zwart, niets zien. Blijven kijken.

HOEKVORMIGE SOFA (2 mei)

we liggen naast elkaar in de hoekvormige sofa
ik kan de juiste houding niet vinden
jouw arm duwt in mijn rug
mijn nek zoekt voorzichtig de verdwaalde kussens op
je borst gaat langzaam op en neer
en die herhaalde beweging wiegt me in een trance
alsof ik hallucineer

Met deze regels begint het gedicht ‘Ongeremd’ van Esohe Weyden, spokenworddichter en campusdichter van de Universiteit Antwerpen. Lees haar debuutbundel, getiteld: Tussentaal.

Ik herken het zoeken naar comfort op een hoekvormige sofa, zelfs zonder de romp en ledematen van een ander in mijn nabijheid. Ook mijn bed verandert bij momenten van een rustplaats in een plek vol vlooien. Dan heb ik overal kriebel, maar knip ik het licht aan dan zijn er nergens beestjes.

Soms is mijn bed een spijkerbed. Doen de puntjes zo’n zeer, moet ik eruit. Zit ik alleen in het aardedonker op mijn balkon. Hoor ik het regelmatige zuchten uit de slaapkamerramen van mijn buren. Luister ik ernaar, hoe het zuchten zich herhaalt. Val ik bijna, maar net niet zelf in slaap.

GROEN ALS GRAS (1 mei)

Regelmatig sturen uitgevers me ongevraagd boeken toe. Het zijn meestal dichtbundels of debuutromans of publicaties over alcoholisme of autisme. Het wordt op prijs gesteld als ik iets over de boeken schrijf, verplicht is het niet.

Gisteren lag er een pakketje van uitgeverij Boekscout op de deurmat, waarin een boek getiteld: Groen als gras - tips en trucs voor een perfect gazon. Ik was verbaasd dat ze me dit toestuurden, ook omdat ik helemaal geen tuin heb, alleen een balkon.

Niettemin heb ik het in één ruk uitgelezen en weet ik nu dat ‘70 procent van alle gazons die gebreken vertonen, dit doen vanwege een verkeerd maairegime’. De auteur, Robbert Lauret, schrijft ook: ‘Het is moeilijk om nog boos op iemand te zijn, nadat u eens flink op of achter uw maaier heeft gezeten.’

Ik ben best vaak boos op iemand, dus misschien moet ik inderdaad wel een maaier. Om groen gras te kortwieken, en mijn woede.

NEEM EEN SCHAAR (29 april)

Bij uitgeverij Opwenteling verscheen een poëzie-bloemlezing getiteld: Controversiële diersoort. Ik heb maar 150 woorden, dus geen ruimte om de titel uit te leggen. Had ik die ruimte wel, dan had ik de titel niet kúnnen uitleggen.

In de bloemlezing wordt werk van dichters door elkaar gehusseld, pas achterin staat wie wat schreef. Ik dacht aan Tristan Tzara, van wie een tekst begint met de woorden: ‘Neem een krant. Neem een schaar.’

Op zaterdagavond 30 april lezen dichters uit de bloemlezing, waaronder ikzelf, andermans werk voor in Perdu in Amsterdam. Komt dat zien, een kaartje koop je hier.

Ik herinner me dat ik twintig jaar geleden ergens moest optreden en Maria Barnas ook. Net voor aanvang besloten we dat we zonder iets te zeggen elkáárs werk zouden voordragen. Zij mijn gedichten, ik de hare. Na afloop kwamen we elkaar tegen in de artiestenfoyer, helemaal ontsteld: niemand in het publiek had iets van onze ruilactie gemerkt.

JE HEBT GELIJK (27 april)

Ongeveer vijftigduizend keer per dag komt op de radio het reclamespotje van Verisure langs. De ene vrouw vraagt aan de andere: ‘Jullie hebben toch zo'n alarm van Verisure?’ Dat klopt, zegt de ander, waarop de eerste op sceptische toon zegt: ‘Wij zitten er ook aan te denken, maar ja, bij ons valt er toch niets te halen.’

Daarop werpt de ander tegen: ‘Maar je wilt toch ook niet dat ze binnenkomen?’ Meteen is de eerste vrouw overtuigd, alle scepsis verdwenen: ‘Je hebt gelijk. Ik ga meteen bellen.’

Ik zou willen dat gesprekken in het werkelijke leven ook zo gaan. Dat iemand op de avond voor Koningsdag in de drukte tegen me opbotst, waarna (omgekeerde wereld) hij op hoge poten mij de schuld geeft dat zijn glas bier uit zijn handen is gevallen.

Ik protesteren: ‘Maar jij botste toch tegen mij op?’ De ander meteen toegeven: ‘Je hebt gelijk. Sorry.’

SEKS EN DE LEEGTE (24 april)

Voor mijn podcast Nuchter sprak ik met psycholoog Matthijs Kruk over seksverslaving. Behalve behandelaar is Kruk ervaringsdeskundige: jarenlang liep hij vast in ongewenste gewoontes rondom seks en deed hij anderen en zichzelf pijn met zijn gedrag. Nu heeft hij een fijne, evenwichtige relatie met zijn vriendin en ‘durft hij te stellen dat er iets is geheeld’.

In het gesprek definieert Kruk een verslaafde als iemand die ander gedrag vertoont dan het gedrag dat hij zou willen. Een seksverslaafde heeft dwangmatige seksuele verlangens die hij niet kan weerstaan, zoals een drankverslaafde dag in dag uit bezig is met innemen en een rookverslaafde elke avond zijn sigaretten telt om uit te rekenen of hij die avond nog de deur uit moet voor nieuwe.

Een seksverslaafde kan urenlang porno kijken of de een na de andere seksdate hebben, terwijl hij eigenlijk een stabiele, veilige relatie wil. Kruk was vijfentwintig toen zijn vader overleed. Mensen kunnen dus zomaar doodgaan, besefte hij, en voelde een leegte van ongekende omvang. ‘Toen ben ik een beetje onverschillig geworden. Ik dacht: nu ga ik leven ook.’ Naast zijn vaste relatie begon hij affaires, tweede levens, die hij schiep alsof hij God was.

Kruk schreef (samen met Herm Kisjes) het boek Lust als last, waarin onder anderen ervaringsdeskundige Olivier (38) aan het woord komt. Die herinnert zich hoe hij bij iemand thuis kwam en constateerde: ‘Aan de ene kant raakte ik opgewonden en aan de andere kant weet ik hoe ongelooflijk eenzaam ik was.’

Dat is wat mij aangrijpt: hoe mensen de leegte met seks proberen te verdrijven, met diezelfde leegte als resultaat. Het is sisyfusarbeid, maar bijzonder moeilijk om te weerstaan.

Klik hier om de podcast te beluisteren.

ZWAAN (22 april)

Gisterochtend had ik de intake bij de instelling die volwassenen met autisme ‘helpt om hun leven weer op de rails te krijgen’. Alsof ik een trein ben op zijn zij die overeind wordt getrokken.

Hoe het ging kan ik nog niet opschrijven. Technisch gezien wel, ik hoef maar te gaan tikken, maar ik kan dingen die ik meemaak die zó persoonlijk zijn niet meteen daarna als een verslaggever uitwerken en publiceren. Dan wordt mijn leven als dat van Truman Burbank in The Truman Show en speel ik de hoofdrol in mijn eigen realitysoap. Er moet een scheiding zijn tussen mijn echte leven en dat op papier, anders word ik koekoek.

Vanochtend hoorde ik op de radio dat er een file stond op de A12 vanwege “een dode zwaan op de weg”. Dat zakelijk opgelezen bericht emotioneerde me in vergelijkbare mate met hoe Tony Soprano reageerde toen de eenden uit zijn zwembad vlogen. De intake van gisteren heeft me uitgeput en nu sta ik in de boksring met mijn dekking laag. Elke stoot mijn richting op is raak. Ik kan het er niet bij hebben vandaag: die dode zwaan. De auto die 'm heeft geraakt, die nu wordt schoongeborsteld in de wasstraat.

BEN JIJ OOK DE POSTBODE? (21 april)

Gisteren zat mijn metertje al vol, maar ik moest naar de supermarkt, want een mens moet eten (en een hond ook). Uit de speakers schalde het liedje It must have been love van Roxette. Er was nog meer onheil, want de gembershots waren op.

It must have beeeeeeeen love
But it's ooooooover now

Ik had margarine voor op brood nodig, maar welke? Tweede gratis, maar wat moet ik met twee kuipjes margarine? Margarine zonder palmolie, wil ik strijden tegen ontbossing? Op zich wel, maar hoeveel ben ik bereid daarvoor te betalen? Cholesterolverlagende boter. Vier keer zo duur als gewone, maar je leeft wel langer. Boter zonder vet. Huh, boter ís toch vet?

It must have beeeeeeeen good
But I lost it somehooooooow

Ik kwam er niet uit, dan maar geen margarine. En geen bananen, want die waren of nog te groen of gebutst, en de pecanbroodjes waren ook al op. Alles wat ik lekker vind was op, was dit een complot?

Ook nog een storing bij de zelfscan, dus moest ik afrekenen bij de caissière. Op zich niet erg, ze groet me altijd heel vriendelijk. Net als de postbode trouwens, die altijd een baseballcap draagt, die groet me altijd precies zo vriendelijk. Dan ineens realiseer ik me dat de caissière en de postbode wel eens een en dezelfde vrouw zouden kunnen zijn.

It must have beeeeeeeen love
But it's ooooooover no-ho-hoooow

Om een of andere reden bracht dit mogelijke inzicht me helemaal van mijn stuk. Nu ik erover nadacht leken ze inderdaad wel extreem veel op elkaar. Alleen zit de een achter een kassa en loopt de ander van deur tot deur met brieven en pakjes. De een draagt een baseballcap, de ander niet. Zou ik het haar kunnen vragen bij het afrekenen: Zeg, ben jij ook de postbode? Is dat een vraag die je aan iemand kunt stellen?

RELAXING DOG MUSIC (16 april)

Het is zo druk in mijn hoofd. Steeds als ik er met iemand over praat zegt die persoon: iedereen heeft wel eens een druk hoofd.

Sinds ik tweeënhalf jaar geleden na uitgebreid onderzoek een autismediagnose kreeg en mensen daarover vertel, gaan mensen die dat onderzoek niet hebben uitgevoerd en ook helemaal geen verstand hebben van autisme de uitslag van dat onderzoek betwisten. Ze zeggen: Ik ken jou al zo lang en ik heb nooit iets aan je gemerkt. Ze zeggen ook: Iedereen heeft wel iets autistisch.

Ik herinner me hoe we met het gezin naar Parijs gingen. Mijn vader achter het stuur vloekte dat het een aard had, want van alle kanten kwamen auto's, taxi's, vrachtwagens, brommers en motoren. Via de binnenspiegel zag ik de paniek in zijn ogen, even vreesde ik dat hij onze Mazda 626 midden op de Place de la Concorde stil zou zetten, uit zou stappen en weg zou rennen.

Die paniek van mijn vader heb ik ook, alleen rij ik niet in de spits over de Place de la Concorde met drie jengelende kinderen op de achterbank. Ik ben gewoon thuis en tik dit vanuit mijn luie stoel. De vogeltjes fluiten. De was hangt te drogen. Ik heb een playlist opgezet: Relaxing Dog Music. Een hond ben ik niet, maar ik wil er wel een worden.

TIJD (15 april)

Op 2 januari 1972 is Gisèle Lestrange al anderhalf jaar de weduwe van de dichter Paul Celan, die zichzelf in de Seine had gestort. Ze schrijft een brief aan de dichter Ingeborg Bachmann, die jarenlang hartstochtelijk met haar man had gecorrespondeerd en een jaar later zou overlijden aan de gevolgen van een brand.

Lestrange schrijft: “Ik heb veel moeite met de tijd: het gisteren waarin ik nog steeds leef, het gisteren dat deel uitmaakt van mijn heden. Het gisteren verlamt soms het heden, omdat het een te sterk stempel drukt.”

Ik ken mensen die beweren dat tijd niet bestaat. Zij zeggen: tijd is alleen maar een afspraak (deze mensen komen ook altijd te laat). Voor mij is tijd het enige wat we hebben, een trouwe kameraad. Het is het enige dat werkelijk vaststaat: een minuut heeft zestig tellen, een dag vierentwintig uur.

Gisteren is voorbij, maar manifest aanwezig. Een groot deel van het heden besteed ik aan het herkauwen van het verleden. Ik ken mensen die zeggen dat je in het nu moet leven. Hun brein een vergiet waarin niets wordt bewaard. Ik ben daar jaloers op zoals ik jaloers ben op de onbezorgdheid van de doden.

Celan schreef een beroemd gedicht over de herfst (eigenlijk over de betekenis van waarachtig leven) getiteld Corona. Dat woord sloeg toen nog gewoon op de lichtkrans rond de zon. Het eindigt met de woorden:

Es ist Zeit, daß es Zeit wird.

Es ist Zeit.

Tijd is alleen maar een afspraak, maar wel zo’n beetje de enige waar iedereen zich aan houdt. Soms zegt iemand: ik heb geen tijd, maar daar meent hij niets van.

BAAS (13 april)

Ooit was ik in dienst bij een communicatieadviesbureau, waar ik begon als uitzendkracht en na een paar jaar benoemd werd tot directielid. Hoog salaris, groot huis en van-de-zaak een zwarte Volvo stationcar. Van die luxewagen verdween na een week de shine, nadat ik 'm was gaan showen bij mijn oom en hij schamperde: “Het lijkt wel een lijkwagen.”

Ik was succesvol, maar ongelukkig. Veel tijd ging verloren aan vergaderen, netwerken vond ik een crime en vanwege een agenda vol verplichtingen had ik nauwelijks meer tijd voor mijn werkelijke roeping (schrijven). Als ik 's ochtends vroeg mijn lijkwagen instapte, was het ook op zonnige dagen in mijn hoofd zwaarbewolkt.

Op een dag zei ik tegen mijn baas: Ik wil niet meer. Of misschien zei ik: Ik kán niet meer. Hoe dan ook leverde ik mijn auto in en ook mijn topsalaris. Van directielid werd ik weer gewoon medewerker, op mijn visitekaartje stond voortaan alleen nog maar mijn naam. Een loden last gleed van mij af, want de rol van directielid paste totaal niet bij mij.

Lilianne Ploumen trad gisteren af als fractievoorzitter van de PvdA. Ze verklaarde: “Ik ben niet de ideale leider, het was niet goed genoeg.” Dat toegeven is geen teken van zwakte, maar van kracht. Bijna niemand durft het, omdat ze bang zijn dat ze dan helemáál geen bestaansrecht meer hebben. Dat is natuurlijk geenszins het geval. Lilianne Ploumen is een baas.

SMAC (12 april)

In de familieapp nodigde mijn stiefmoeder ons uit voor Tweede Paasdag. ‘Een dinch bij mij, komen jullie ook?’ Autocorrect, dacht ik, ze bedoelt lunch. Mijn schoonzus schreef: ‘Is een lunch ook een mogelijkheid?’ Ik dacht dat ze een grapje maakte, om mijn stiefmoeder te attenderen op haar typefout. ‘Nee, ik wil een dinch, een dinch!’ app’te ik plagerig terug.

Lang verhaal kort: een dinch is dus echt iets, het is de maaltijd tussen lunch en diner. Ik vind alles prima en gezellig, al draait binnenin mij ook een praktische molen: ga je daarvóór dan nog wel lunchen? Ga je daarná dan nog wel dineren?

Typische eerstewereldproblemen: wereldwijd lijden 811 miljoen mensen honger. Toen ik jong was waren we arm, maar was er altijd wel te eten. Niet heel veel, regelmatig deelden we met z'n vieren een blikje Smac. Daar kwam dan wel heel veel snelklaarmacaroni bij, die je op smaak bracht met ketchup. Van het huismerk, nooit van Heinz.

Nu ben ik niet rijk, wel minder arm. Nooit koop ik meer Smac: ik loop zelfs langs het schap met mijn vlakke hand als een oogklep langs mijn slaap en wang.

BOEKENBAL (9 april)

Gisteravond was het Boekenbal, dit keer in de Escape in Amsterdam. 1700 mensen wilden allemaal in één keer naar binnen, wat natuurlijk niet ging: we moesten heel lang in de rij.

Iemand wist een sluiproute. We waren al over de drempel, missie volbracht, maar toen voelde het ineens toch niet goed naar de andere wachtenden. Hebben we ons weer terug naar buiten gewurmd om ons oude plekje in de rij in te nemen. We krijgen er geen medaille voor, ook geen oorkonde, maar zo voelde het beter.

Anderhalf uur later gingen we opnieuw over de loper en begon de jaarlijkse opgave waarbij andere bezoekers me begroeten en ik hun namen probeer op te lepelen. Die zijn op zich niet ingewikkeld, Rob heet Rob, Ruud heet Ruud, maar waar het om gaat is de juiste naam bij het juiste gezicht. Dat je niet hé Rob zegt tegen iemand die Ruud heet, of omgekeerd.

Die naam hoort bij die, die bij die, die bij die: mijn brein draaide op volle toeren. Als memorykaartjes zocht ik namen en gezichten bij elkaar. Uiteindelijk begon het me te duizelen en wist ik zelfs mijn eigen naam niet meer. Een input error die rust gaf en vanaf dat moment begroette ik iedereen die op me afstapte met: "Wat zie jij er práchtig uit." En steeds als ik het zei, meende ik het.

COLLETJE (5 april)

In mijn huis heerst zoveel mogelijk orde. De sleutels liggen in het sleutelbakje. De afstandsbediening naast de televisie. Mijn sokken in de la, enkele exemplaren in een schoenendoos. Eens in de zoveel tijd schud ik de weduwen en wezen uit over mijn bed, probeer ik koppeltjes te vormen. Soms is het bijltjesdag, verdwijnen alle eentjes in de vuilnisbak. Leuk is anders, maar het geeft me toch ook een opgeruimd gevoel.

Gisteren wilde ik gaan hardlopen, maar was ik twee essentiële zaken kwijt. Mijn colletje, bedoeld om bij koud weer mijn nek warm te houden, en mijn oortjes. Systematisch als een FBI-agent zocht ik mijn hele huis af, maar ik vond ze niet. Grommen als een wolf deed ik, diep en duister.

Pas na het hardlopen vond ik de oortjes terug. Mosterd na de maaltijd, maar toch prettig. Mijn colletje was en is nog altijd weg, ik mis 'm. Ik wil geen nieuwe kopen, want dan vind ik straks de oude en heb ik twee colletjes.

Elizabeth Bishop (1911-1979) dichtte:

The art of losing isn’t hard to master;
so many things seem filled with the intent
to be lost that their loss is no disaster.

Haar gedachtegang volgend is het kwijtraken van mijn colletje dus zo bedoeld. Bikkelen moet ik, met blote nek in wind en regen. De kou niet tegengaan, maar doorstaan.

WIM (4 april)

Vandaag precies zes jaar geleden overleed Wim Brands. Elke dinsdagavond na onze gezamenlijke radiouitzending reden we van Hilversum naar huis. Gasten wilden graag meerijden, maar soms hadden we geen zin en verzonnen we een smoesje. Dat we nog moesten vergaderen, zo laat nog ja, een absurd tijdstip, dat vonden wij nou ook.

Nadat de gast richting station Media Park was gaan wandelen, wachtten we nog tien minuten. Dan als dieven in de nacht naar de auto. Vaak lieten we gasten trouwens wél meerijden, zoals een keer dichter Alfred Schaffer. We raakten in een nogal geanimeerd gesprek, dat mij dermate in beslag nam dat ik net voor de Zeeburgertunnel een beetje laat in de gaten kreeg dat er file stond.

Ik ging voluit in de ankers, het geanimeerde gesprek was wel zo'n beetje voorbij. Het was goed afgelopen, opgelucht fantaseerden we over het tegendeel. Wat de kop zou worden boven het overlijdensbericht in de krant. Drie dichters overleden bij auto-ongeluk. Drie geliefde dichters overleden bij auto-ongeluk. Zonder enige twijfel de drie beste dichters van Nederland, allen jammerlijk overleden bij auto-ongeluk.

Een gedicht van Wim dat ik meerdere malen per jaar herlees, omdat de regels me naar de keel blijven grijpen, komt uit de bundel ‘Ruimtevaart’ (Nieuw Amsterdam, 2005), heet ‘Schaduwen’ en gaat zo:

Ze naderden
mij.

Zonder schaduwen.

Het was nacht.

De schaduwen
zijn dan
vrij.

Zonder meesters
naderden ook
zij mij.

WHISKEY (3 april)

Vanochtend vlak na het opstaan zette ik een CD van Nick Cave op. Ik zong mee dat het een aard had met zijn versie van het liedje Rye Whiskey: ‘Oh whiskey, rye whiskey, whiskey I cried... If I don't get rye whiskey I surely will die.’

Best een aparte tekst uit mijn mond, omdat ik zoals bekend al jaren van de blauwe knoop ben. Cave ook. Het voelde bevrijdend om een soort van samen te kunnen lallen over het verlangen naar sterke drank, maar dat verlangen zelf niet meer te voelen. Althans niet meer zo vaak en meestal niet meer zo intens.

Cave beantwoordt op ontwapenende wijze vragen van fans op zijn webpagina The Red Hand Files. Als ene Michelle uit Oxford in alle openheid schrijft over haar onmacht tegenover alcohol, antwoordt Cave: ‘Dear Michelle, time to give up the booze. You know it, you need to. It’s frightening now, I know, but I can only say this: life is better without it. Impossibly better. It’s difficult to understand right now, it’s frightening right now, I know, but without the drink life is better. Just remember that. You’ll see. You’ll be better. You’ll see. Life is good. You’ll see. Life is good. Life is good. Life is good. Prepare to be amazed. Love, Nick x.’

Ik vind de herhaling zo mooi in Nicks antwoord, en ook zo relevant. ‘You'll see. Life is good.’ Dat steeds weer opnieuw, net zo lang tot je erin gaat geloven. En dan wordt het waar.

ALOMVATTEND (1 april)

De mensen van de Radiolab-podcast maakten een jaar geleden een geweldige aflevering, getiteld The Cataclysm Sentence. Daarin gaan ze terug naar 1961, toen natuurkundige en Nobelprijswinnaar Richard Feynman op Caltech een aantal studenten vroeg: stel dat er een grote ramp gebeurt (‘cataclysme’) en alles wordt vernietigd, dus ook alles wat we weten, en we mogen de nieuwe generatie bewoners welkom heten met een stuk papier met daarop één zin, hoe zou die zin dan moeten luiden?

Feynman zelf had zestig jaar geleden al een antwoord, hij zou de nieuwe bewoners dit meegeven: “All things are made of atoms — little particles that move around in perpetual motion, attracting each other when they are a little distance apart, but repelling upon being squeezed into one another.” Warm word ik niet van dit antwoord, maar het zal zeker alomvattend zijn.

Behalve een inhoudelijke vraag is de vraag om één zin ook een semantische: hoe kun je zo veel mogelijk vertellen in zo min mogelijk woorden? Ik moet me bedwingen om niet alvast wat voorproefjes uit de podcastaflevering te geven, de mensen die aan het woord komen geven fascinerende antwoorden.

Ik verklap er eentje, al moet je die in de context van de hele show zien, maar ik was er zo door geraakt toen ik vanochtend vroeg door de sneeuw wandelde met mijn oortjes in. Het is het antwoord van Jaron Lanier, virtual reality-expert, componist en beeldend kunstenaar. Gevraagd naar die ene zin die Lanier mee zou geven aan de volgende generatie aardebewoners, antwoordt hij: “Nothing. I would give them nothing.”

Luister de podcast vooral zelf, voor de context dus, maar Laniers antwoord raakte me omdat hij alles wat we weten in perspectief plaatst. Hij zegt niet dat het niets voorstelt, wel dat we zonder kunnen. De nieuwe generatie aardbewoners zou beter af zijn zónder een zin die alle kennis die er is samenbalt. Het zou ze alleen maar remmen tijdens het ontdekken.

MASTERCLASS (31 maart)

Ik beschik over competenties en op basis van die competenties word ik uitgenodigd om dingen te komen doen, bijvoorbeeld een voordracht houden of pas nog om ergens in een zaal een masterclass autobiografisch schrijven te geven. Op weg ernaartoe gebeurde iets wat vaker gebeurt: ik werd overmand door het oplichterssyndroom.

Dat bestaat eruit dat ik overtuigd raak van het feit dat de uitnodiging om de masterclass te komen geven op een misverstand berust. Ik heb me mijn competenties ingebeeld, ze zijn niet echt. Wie mij heeft uitgenodigd weet dat nog niet, maar na de aankondiging komt hij daar vanzelf achter.

“Hier iiiiiiiis.... Erik Jan Harmens!” Ik ben nog onderweg, maar zie helemaal voor me hoe het straks zal gaan. Ik moet op, de hele zaal wacht. Daar ga ik en achter het spreekgestoelte stotter ik goedemorgen, daarna val ik stil. Ik zou wel een slokje water lusten, maar ben bang dat het glas uit mijn handen klettert. Of dat ik mijn mond niet goed om de rand gesloten krijg en de helft erlangs loopt.

Onderweg naar de masterclass denk ik nog: stel dat de zaal waar het moet gaan gebeuren ineens in lichterlaaie staat? Dat kan gebeuren, een ongeluk zit in een klein hoekje. Even is er opluchting: er zou sprake zijn van overmacht. Ik zou worden gebeld, weer terug naar huis mogen en mezelf daar als een kat oprollen op de chaise longue. Niemand zou meer verwachtingen van me hebben. Er zou geen mand zijn om door te vallen. Alles zou goed zijn.

Maar de zaal stond niet in lichterlaaie, het gebouw bleek bij aankomst volkomen intact. Gelukkig maar, want die masterclass nailde ik. Dus alles kwam goed.

OE-LOE-LOE-LOE-LOE (28 maart)

Ik was een keer op een bruiloft. De stukjes begonnen, iedereen draaide zijn stoel richting het podium. De microfoon deed het niet, dus ik leunde voorover om het te kunnen horen. Daardoor kroop mijn overhemd aan de achterkant omhoog.

Ineens voelde ik hoe iemand met zijn vingers over mijn blote onderrug kriebelde, net boven mijn naad. Er werd ook een geluid bij gemaakt: “Oe-loe-loe-loe-loe!” Ik ben er nogal gevoelig voor als iemand aan me zit, zeker op die plek. Een siddering trok door me heen. Toen ik omkeek zag ik een mij onbekende man. Hij schuddebuikte, zijn appeltjewangen glommen, zijn onderkin wiggelde.

In één keer haalde ik uit. Niet met de vuist, maar met vlakke hand. Daarna verstreken er acht seconden waarin er niets gebeurde. Vervolgens maakte de man zich uit de voeten en ging ik weer zitten. De stukjes gingen gewoon door, maar op de automatische piloot.

Na afloop was er niemand die me veroordeelde, misschien uit angst om ook een klap te krijgen. Nooit heeft iemand nog “oe-loe-loe-loe-loe!” roepend ongevraagd over mijn blote onderrug lopen kriebelen. Wat ík zou doen als een komiek ten overstaan van de hele wereld laatdunkende grapjes zou maken over de haarziekte van mijn geliefde, dat laat zich ook raden.

QUID PRO QUO (24 maart)

Vandaag gaat Nuchter live, een podcastserie waarin ik met mensen praat die net als ik de keuze hebben gemaakt om nuchter te leven, of dat overwegen.

Elk gesprek duurt pakweg een uur en begint met het maken van een Polaroid. Gasten hebben de keuze om herkenbaar of onherkenbaar op de foto te gaan. Tot nu toe deed iedereen het eerste, maar dat optie 2 er is wordt toch als prettig ervaren.

In de podcastserie volgen we het quid pro quo-gespreksformat van Dr. Hannibal Lecter: “I tell you things, you tell me things.” Als ik iemand spreek over seksverslaving geef ik gewoon antwoord als diegene mij iets vraagt over mijn gehannes tussen de lakens. Soms is het alsof de geïnterviewde en ik samen aan een dichtgeroeste garagedeur trekken, net zolang tot hij opengaat.

Mijn eerste gast was dertig jaar lang verslaafd aan coke en werd tot twee maal toe wakker terwijl zijn vriendin met beide vuisten op zijn borst aan het rammen was. Dit omdat hij eerst wit en daarna blauw aangelopen was en nergens meer op reageerde. Beide keren kwam hij weer bij. Natuurlijk kwam hij weer bij. Anders zat hij nu niet bij mij.

HOME (21 maart)

Ik was bij de Beeldvoorziening in IJsselstein voor een lezing door Fotograaf des Vaderlands Jan Dirk van der Burg. Net als ik heeft hij een dubbele voornaam zonder koppelteken ertussen. Ook houden we allebei van onze auto, al is hij dan ‘Pandist’ en ik ‘Subarista’.

Van der Burg kijkt op een uiterst intrigerende wijze naar hoe we leven en doet daar in beeld verslag van. Welbekend zijn zijn foto’s van olifantenpaadjes: smalle zandpaden door mensen gecreërd om een bestaande route af te snijden. Iedereen kent ze, alleen niemand besteedde er ooit aandacht aan. Net als klikocamoufleringen, door beplanting omsloten brievenbussen of HOME-letters die mensen voor het raam zetten.

Bij het zien van dat laatste dacht ik aan de ringweg A10, waarlangs een hotel zit met een lichtreclame op het dak. Die bestaat uit één woord: HOTEL. Ik vind dat in het donker oplichtende woord een toonbeeld van overzichtelijkheid.

De letters HOME voor het raam van je huis plaatsen ontroert me ook. Je komt thuis en er staat THUIS. Je weet het, maar mocht je zijn vergeten dat je een thuis hebt, of bang zijn om het kwijt te raken, dan is er steeds weer die bevesting. Het is niet weg. Nog niet.

AANKOMEND (20 maart)

In 1991 verscheen bij de Haagse uitgeverij Maldoror een kort essay van mij waarin ik bekende dat ik geen kunstenaar ben. ‘Ik ben een aardige jongen, maar geen kunstenaar. Ik voel verlichting, alsof ik het kunstenaarschap als een last op mijn schouders met me meedroeg. Wilt u me geloven wanneer ik zeg dat het een enorme opluchting voor me is dat ik geen kunstenaar meer ben?’

Ik schreef, klaarblijkelijk nogal wanhopig, over hoe ik op mijn 21ste aankomend werd genoemd nadat mijn gedichten in een tijdschrift waren gepubliceerd. Hoe ik al een beetje in de schijnwerpers stond, me geen raad wist met die eerste aanprijzingen. In plaats van kunstenaar zijn, in plaats van literair schrijver en dichter zijn, wilde ik ‘alleen nog maar schrijven wat ik voel. Net als Jack Kerouac ben ik een sentimentele a-politieke provinciaal en zo wil ik me dan ook gedragen.’

Bij het essay kwamen foto’s gemaakt door Alfred Verboom in mijn kamertje aan de Admiraal de Ruyterweg in Amsterdam. Er zat ook een cassettebandje bij met daarop tien Nederlandstalige liedjes, door mij geschreven en uitgevoerd op zang en gitaar (geproduceerd door Anthony Blokdijk). ‘Tien liedjes die u maar even moet beluisteren, maar kom in godsnaam niet met opbouwende kritiek. Zeg maar gewoon: het was leuk. Of: het was kut. Dat is voldoende.’ Je kunt zeggen wat je wilt, maar op mijn 21ste wist ik wél wat ik wilde. Of in ieder geval wat ik niét wilde.

Ik was het essay met cassettebandje al heel lang kwijt, tot ik het terugvond op de website boekwinkeltjes.nl, waar ik het voor 30 euro exclusief verzendkosten heb teruggekocht. Nu luister ik weer naar de liedjes en lees hoe ik voor ik goed en wel literair schrijver werd het al niet meer wilde worden. Dat was in 1991, daarna werd ik alsnog literair schrijver, maar ik herken wat ik toen voelde.

Binnenkort ga ik de studio in om nieuwe Nederlandstalige liedjes op te nemen, ruim dertig jaar na het cassettebandje. Ik durf het niet, maar doe het toch. Als er al een essay bij komt, zal ik daarin niet betogen wat ik niét ben. Wel wat ik wél ben.

KOFFERBAK (18 maart)

Gisteravond was ik bij een luistersessie van het nieuwe album van Hef. Waarover later meer.

Het fenomeen luistersessie kende ik al uit de documentaire jeen-juhs: A Kanye Trilogy. De artiest nodigt een select gezelschap uit om nog vóór de release gezamenlijk naar de nieuwe liedjes te luisteren.

Op het rookbalkon sprak ik Adje, de oudere broer van Hef, met wie ik van gedachten wisselde over de verschillen tussen poëzie en rap. “Die zijn er helemaal niet, het is hetzelfde," zei hij, “tenminste: als je het hebt over goede rap.”

Hij had gelijk: zowel poëzie als rap bestaat uit een verzameling versregels die zich ritmisch, klankmatig en inhoudelijk tot elkaar verhouden. Het verschil is misschien dat je bij rap de beat hóórt, terwijl je die er bij poëzie bij moet denken.

Een van mijn favoriete rapnummers is van Yasiin Bey (Mos Def), een regel eruit was het motto in mijn dichtbundel Open mond:

breathe deep
inside the trunk hollow

Ritmisch loopt het, klankmatig klopt het (zeker in combinatie met het voorgaande ‘you know the motto/stay fluid even in staccato/full blooded, full throttle’). En inhoudelijk raak ik maar niet uitgedacht over die combinatie van diep inademen en een ondiepe kofferbak.

SAUCIJZENBROODJE (17 maart)

Soms verwonder ik me over reclamespotjes op de radio. ‘Bij New York Pizza maken we ons eigen deeg.’ Ik ging er blindelings van uit, dat ze hun eigen deeg maken, maar blijkbaar is het een USP. Misschien moeten ze er nog een schepje bovenop doen, weet ik veel, dat ze ook zelf de toppings op de deegbodem leggen.

Bij McDonald's roepen ze: ‘We maken uw broodje pas als u het bestelt.’ Alsof ik zou verwachten dat ze er een halfuur van tevoren mee begonnen. Vroeger was dat wel zo, dan lagen de cheeseburgers de hele dag op de warmhoudplaat te verpieteren, het vlees mals als gymschoenzolen.

Over verpieteren gesproken: ooit werkte ik bij Hollandia, de legendarische locatietheatergroep van regisseurs Paul Koek en Johan Simons. We reden een keer 's avonds laat terug van een voorstelling in Dordrecht, maakten een tussenstop bij de Texaco. Steracteur Jeroen Willems liep mee naar de counter, waar zijn oog viel op een eenzaam saucijzenbroodje, gelegen op een rechaud onder een plexiglazen kap. Lijzig en een tikkeltje kakkineus sprak hij, nog helemaal in zijn rol en ten overstaan van een neutraal kijkende cassière: “Dat broodje ligt al de hele dag op mij te wachten.”

Terug in de auto viel de snack na de eerste hap in een miljoen stukjes uit elkaar. Het gebeurde vijfentwintig jaar geleden, maar de eigenaar van de auto is nu nóg aan het stofzuigen.

NEE NEE (16 maart)

Ik heb een nee/nee-sticker op de klep van mijn brievenbus, maar daar trekken de politieke partijen in mijn dorp zich niets van aan. Ze gooien gewoon een foldertje bij me naar binnen, want als een kiezer nee/nee zegt bedoelt hij eigenlijk ja.

Een van de partijen schrijft op haar website: “Omdat lezen soms saai is, hebben we een promo filmpje." Los van dat promofilmpje één woord is, vind ik het als lezer absurd om als eerste zin voorgeschoteld te krijgen dat lezen soms saai is. Alsof ik bij de visboer kom die roept: “Haring is soms oud.” Geef me een verse, zou ik zeggen.

Naast literair schrijver ben ik ook broodschrijver en word ik regelmatig ingehuurd om moeilijk leesbare teksten leesbaar te maken. Als met een machete door dichtbegroeide jungle, maai ik het jargon weg en de mumbo jumbo. Ook de helft van alle bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden gaat eraan. Ik haal alle onnodige herhalingen weg, maak zinnen de helft korter.

Waar nodig voeg ik een handvol woorden toe die ertoe doen, maar het eindresultaat is doorgaans een stuk minder omvangrijk dan het was. Bij de opdrachtgever leidt dat nog wel eens tot ontsteltenis, vaak wordt gedacht dat lange teksten beter zijn. Achter lange teksten kun je je verschuilen, maar ik ben tegen verschuilen. Ik hou van helderheid, honderd procent helderheid. In het leven en in de taal.

HYTTI NRO 6 (15 maart)

We gingen naar de film Hytti Nro 6. Dat is Fins voor ‘Coupé nummer 6’. Archeologiestudent Laura neemt in Moskou afscheid van haar geliefde Irina en reist richting poolcirkel om daar oude rotstekeningen te gaan bekijken. Het grootste deel van de film speelt zich af in een slaapcoupé in de trein naar Moermansk. Ze deelt die met een onbehouwen dronkelap, maar al boemelend verandert de relatie tussen de twee.

Het was prachtig om aan de hand van regisseur Juho Kuosmanen door Rusland te reizen, nog zonder alle slechtnieuwsbagage van de afgelopen maanden. De film is analoog (!) en vanuit de hand gefilmd, dus ik was ook echt in die wagon en zag de bomen buiten als staketsels uit het besneeuwde landschap steken. Op tussenstops keek ik naar de rokende, zwijgzame mannen met bontmutsen, ijsberend over het perron. In Moermansk was er de piepende en krakende stadsbus en de barse, onwillige hotelreceptioniste. Hytti Nro 6 toonde me het Rusland dat ik als de tijden zijn veranderd zo graag zou willen bezoeken, het land van Anna Achmatova en Isaak Babel, van Julius Isserlis en Aleksandr Skrjabin.

Een van de hoogtepunten was dat de twee hoofdrolspelers tijdens een lange tussenstop wodka drinken met een oude, Russische vrouw met appeltjeswangen in haar boerderij. Ik vond die vrouw extreem geloofwaardig spelen, tot ik erachter kwam dat ze helemaal geen actrice wás. Ze had gewoon bereidwillig haar woning aan de filmcrew ter beschikking gesteld en wilde toen best even meespelen. Dat ontroerde me.

Lees alle blogs hier: https://www.erikjanharmens.nl/blog