Het weekend in,

met Erik Jan Harmens

(een wekelijkse selectie uit zijn dagelijkse blogs)

2023

HOE TE LEVEN (30 DECEMBER)

Gisteren had ik iets nodig van de viswinkel. Als je het per se wilt weten: een kant-en-klaarmaaltijd.

Van de vorige keer wist ik dat het aldaar aanwezige pinapparaat mijn nieuwe pas niet accepteerde. Ik zit namelijk bij een duurzame bank die dacht: laten we alle klanten een nieuwe pas geven zonder te checken of pinapparaten in winkels die wel accepteren. Not. Sta je dan met je goeie gedrag.

Ik mijn spaarvarken leeggekieperd en acht euro aan muntgeld meegenomen. In de vitrine ontwaarde ik slechts één kant-en-klaarmaaltijd en ik dacht joviaal te doen door ernaar te wijzen en te zeggen: ‘Nou, die ligt echt op mij te wachten. Zie je dat, mijn naam staat erop, hahaha!’

Geen enkele reactie van de andere kant van de toonbank. De eigenaar van de viswinkel haalde het kaartje van de verpakking waarop de prijs stond: € 7,85. Ik gaf ’m de acht euro, waarop hij zei: ‘En een hele fijne dag!’

Maar ik had helemaal niet gezegd: laat maar zitten. Ik kreeg nog geld terug. Hij was ook in verwarring, was ik zo’n pietlut die om die 15 cent zou gaan vragen?

Ik besloot de situatie te redden, maar helaas speelde ik weer de joviale kaart: ‘Het is goed zo, die 15 cent is voor jou. Zie het als een kerstbonus!’ Veel te ingewikkeld verwoord en bij nader inzien klonk het ook vrij aanmatigend. Maar te laat, de woorden waren mijn mond al uit.

Om de hoek ben ik op een bankje gaan zitten, heb ik smekend naar de hemel gekeken terwijl ik drie woorden stamelde: ‘Hoe te leven?’

ONTHOUDEN (27 DECEMBER)

Ooit woonde ik in een stacaravan in Den Ilp. Toen ik hoorde dat mijn tijd erop zat, keek ik met andere ogen naar mijn tijdelijke onderkomen. Onthoud dit, zei ik tegen mezelf. Onthoud de steekvlam die uit de kachel komt als je ’m aansteekt. Onthoud hoe het tapijt op de vloer nat en zompig wordt als het regent. Onthoud hoe hard de druppels op het aluminium dak roffelen terwijl jij eronder ligt.

Nu zit mijn tijd er bijna op in het appartement dat ik sindsdien bewoonde. Ik ga verhuizen. Ik onthoud hoe ik mijn hand steeds dwars door de luxaflex steek om het kantelraam erachter te openen of te sluiten. De wc-pot van het merk Ideal en hoe ik pas na acht jaar het merkje opmerkte, terwijl ik er dus al zo lang langs had geplast. De muur waar ik een bureaublad en twee schragen tegenaan plaatste, waarna ik mijn laptop openklapte en mijn boek Hallo muur schreef.

Ik zal deze plek missen, ik heb het hier goed gehad. Maar soms mis ik de stacaravan in Den Ilp ook, terwijl ik het daar slecht had. Maar ik had het niet willen missen. Als ik mijn ogen toe doe, weet ik nog precies hoe het er was. Omdat ik het heb onthouden.

DISPROPORTIONEEL (26 DECEMBER)

Gisteravond rond elf uur stak iemand zwaar vuurwerk af. Maar net bedwong ik de aanvechting om naar buiten te rennen, een nog niet afgestoken strijker van ’m af te pakken en van achteren bij ’m in te brengen. Met het kopje naar buiten, waarna ik het strijkplankje erlangs zou halen en enkele meters afstand in acht zou nemen. Want veiligheid voor alles.

Zou ik niet zo goed zijn in het bedwingen van mijn driften, dan zou ik allang zijn opgesloten. Tussen vier muren zou ik alle tijd hebben om mijn zonden te overdenken. De rechter zou erin meegaan dat vuurwerk afsteken op 25 december niet is toegestaan, maar tevens vinden dat mijn tegenmaatregel disproportioneel was geweest.

Wat wel mag is naar buiten lopen en zeggen: ‘Jongeman, zou je zo vriendelijk willen zijn het afsteken van vuurwerk uit te stellen tot 31 december na zes uur ’s avonds?’ Die reactie zou proportioneel geweest zijn. Alleen daar luisteren mensen niet naar. Een strijker in je achterste maakt veel meer indruk.

TE ONZICHTBAAR (23 DECEMBER)

Ooit leidde ik een werkzaam leven. Echt werk bedoel ik dan, met een koffieautomaat en personeelsuitjes.

Elk jaar waren er functioneringsgesprekken. Die waren doorgaans positief, alleen was ik te onzichtbaar. ‘We willen méér van je zien,' kreeg ik te horen. Maar ik was er gewoon. Je kon me zien als je naar me zou kijken.

Wat ik niét deed was me de hele tijd op de voorgrond dringen. Als mensen aan het woord waren luisterde ik, in plaats van dat ik erdoorheen praatte. Me omhoog likken, daar deed ik niet aan: ik was net zo voorkomend tegen de receptioniste als tegen mijn leidinggevenden.

Tijdens vergaderingen zei ik ook nooit iets om maar wat te zeggen. Ik liet me alleen horen als ik werkelijk wat toe te voegen had. Dat vind ik professioneel en effectief, maar in een bedrijf ben je dan te onzichtbaar. Willen ze méér van je zien.

STORM (21 DECEMBER)

Veel van wat ik me herinner heeft te maken met harde wind. Ik was 9 en het zou windkracht 12 worden, dus wij met het hele gezin naar Hoek van Holland om daar weggeblazen te worden. Een jaar later gebeurde het nóg ’ns, maar dan overdrachtelijk: mijn vader vertrok om nooit meer terug te komen, rechtszaken over alimentatie, chaos.

Ik was 31 en net een paar jaar zelf vader. Ik in mijn eentje naar Schiermonnikoog, waar ik dronken met mijn rug op het strand ging liggen om het door storm opgejaagde zand langs me heen te voelen snijden. Ineens een groepje hulpverleners boven me, druk in overleg over een plan van aanpak.

Ik was 45 en sprak met iemand af langs de kustlijn van IJmuiden, bij wijze van date. Het stormde zo hard dat we elkaar onmogelijk konden verstaan. Alleen met de rug ernaartoe was de wind enigszins te verdragen. Toen gingen we maar zwijgen. We hebben er een halfuurtje zo gestaan. Het is nooit wat geworden, maar dit pakken ze ons niet meer af.

Ik hou van harde wind. Misschien omdat het in mijn hoofd zo vaak stormt. Als dat buiten ook het geval is, val ik samen met mijn omgeving.

DE GROTE AUTISME TALKSHOW (20 DECEMBER)

Gisteravond was de eerste aflevering van de Grote Autisme Talkshow, in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam. Er waren behoorlijk wat reserveringen, maar het was snertweer, dus in gedachten zag ik heel veel lege stoelen, die in werkelijkheid gelukkig allemaal gevuld werden.

Ik zou de avond met een lied openen, waarbij ik mezelf op gitaar begeleidde. In gedachten braken na de eerste aanslag álle snaren. In gedachten kwam er geen enkel geluid uit mijn mond toen ik ‘m opende. Viel ik door een valluik zo naar beneden. Maar de werkelijkheid was anders: ik stond gewoon op het podium. Steeds als ik mijn mond opende kwam er geluid uit. En alle snaren bleven heel.

Alleen had ik het nooit gekund, maar ik had hulp van geweldige gasten (‘spoken word autist’ - en mijn zoon - Julian Harmens, psychiater Michiel Hengeveld, sociaal-psychiatrisch verpleegkundige Jos Mensink, dichter Iris Besseling, filmmaker Isabelle la Poutré en zangeres Vera Bon), de beste zangcoach die je kunt hebben (Mathilde Santing), mijn dochter Naïma, mijn geliefde en mijn familie, Oscar en Julia van OvG Management en de mensen van Pakhuis de Zwijger. Plus alle mensen in de zaal en ‘op de stream’.

Geslapen heb ik niet, afgelopen nacht. Wel met zo’n brede glimlach op de mond vanaf mijn bed naar het plafond gekeken dat mijn mondhoeken er nóg zeer van doen. Steeds ontdekte ik weer iets nieuws in de spachtelputz. Of is het: het spachtelputz? Wat dondert het. Het is volbracht.

Kijk de Grote Autisme Talkshow hier terug.

TABULA RASA’S (17 DECEMBER)

Je kunt mensen op verschillende mensen groeten. Het kan met woorden: hallo, hoi, goeiedag, goeiemorgen, enzovoorts. Het kan met een handdruk (stevig of slap). Met een boks, een omhelzing. Of met een kaakslag (als je ruzie met iemand hebt).

Bekende mensen groet je, maar je kunt ook onbekende mensen groeten. Al vind ik het verschil soms moeilijk: op straat en ook op een staande receptie weet ik vaak niet goed wie ik nou wel en niet ken. Soms zeg ik iemand die ik nog nooit gezien heb heel vriendschappelijk gedag. Als me dat twee keer is gebeurd spreek ik mezelf vermanend toe: doe toch eens normaal, Harmens! De derde onbekende groet ik niet. Maar dan groet die persoon mij ineens wél: blijk ik ‘m wél te kennen!

Na deze consternatie moet ik ook nog de keuze maken: groeten we met woorden of moet ik een hand geven? Of een boks? Of een omhelzing? Of een kaakslag?

Wat het voor mij extra moeilijk maakt, is dat je op straat of op een staande receptie heel veel mensen tegemoet loopt. Hun gezichten kun je niet allemaal afzonderlijk gaan bekijken, dus maak ik er een blur van. Zie ik alleen nog maar tabula rasa’s, onbeschreven bladen. Tot een van die onbeschreven bladen ineens een mond krijgt, van waaruit een begroeting klinkt: “Hoi Erik Jan!”

Nu moet ik óók een naam zeggen. Niet die van mijzelf, die is net al geroepen. Die van de ander dus. Maar hoe heet de ander? Hoe kan het dat iedereen al die namen steeds paraat heeft? Meestal zeg ik maar: ‘Heyyyy hallo dan! Hoe is het?’ Hopen dat ik ermee wegkom.

Soms kom ik iemand op straat tegen die ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet ken. Zo iemand groet ik vaak uit beleefdheid. Zeker als het een vrouw alleen is: door ‘goeiedag’ te prevelen geef ik aan dat ik geen bedreiging vorm. Soms kijkt ze strak de andere kant op en beantwoordt ze mijn begroeting niet. In dat geval zou ik achter haar aan willen lopen om te vragen waarom niet, maar daar ben ik mee gestopt.

MOPPERSMURF (13 DECEMBER)

De overbuurman is dood. Zijn kist staat voor het raam, al heeft hij niets meer aan het uitzicht. Wij misschien wel aan het inzicht.

Op de foto op de rouwkaart houdt hij een glas rode wijn omhoog, waar ik op mijn rouwkaart met een glas water zal poseren. Hij de bourgondiër, ik de asceet.

Intussen probeer ik te overleven in een samenleving die collectief in de kerststand staat. Gisteren moest ik bloed geven terwijl Happy Xmas (War Is Over) van John Lennon en Yoko Ono uit de luidsprekers tetterde: ‘A very Merry Christmaaaaaaaaas!!!!! And a happy New Yeaaaaaaaaar!!!!!’ Even overwoog ik de naald uit mijn arm te trekken en de pleiterik te maken.

Er is geen ontkomen aan en als ik erover klaag voel ik me Moppersmurf. Dus ik bijt mijn kiezen op elkaar en kijk reikhalzend uit naar 1 januari: de dag waarop we eindelijk weer normaal kunnen doen.

SPONTAAN (6 DECEMBER)

Toen ik nog datete was ik niet per se op zoek naar een spontaan iemand. Volgens Van Dale zijn spontane mensen ‘geneigd hun opwellingen direct te uiten’, wat ik aan de positieve kant nog best amusant vind. Ik leerde iemand kennen die als ze naast me zat in de auto soms ergens zo enthousiast over kon worden dat ze als een bezetene met de beide vlakke handen tegen het dak begon te rammen, zo hard dat het niet veel had gescheeld of ik had nu in een cabriolet gereden. Als ik mijn ogen sluit hoor ik nog haar onweerstaanbare gekir en gekraai.

Spontaniteit kan ook betekenen dat iemand zijn chagrijn de vrije loop laat. Met de bokkenpruik op aan de ontbijttafel aanschuift. Om elk wissewasje in woede ontsteekt. En daarna verklaart: ‘Zo ben ik nu eenmaal.’

Ik zal nooit tegen iemand zeggen: ‘Zo ben ik nu eenmaal.’ Ik zal altijd aangeven dat ik zal proberen te veranderen. Daar zal ik dan ook echt mijn best voor doen. Ik zal die veranderde versie van mijzelf eerst spelen, daarna worden.

IETS LEUKS (4 DECEMBER)

Ik lees een magistraal boek van Anelise Chen, So Many Olympic Exertions, wat qua vorm aansluit bij Bluets van Maggie Nelson, maar compleet anders is van toon. In het boek voert Chen haar vriendin Cole op, die de kunst van in-het-nu-leven tot in de puntjes beheerst. ‘She stops thinking whenever her thoughts veer into worry.’

Bij mij is het helaas: ‘He starts worrying whenever he starts thinking.’ Vannacht kreeg ik mijn hoofd weer eens niet rustig, alles maalde. Mijn hele trukendoos ging open: even uit bed, melk opwarmen, lezen, ademhalingsoefeningen, aan iets leuks denken.

Dat laatste werkt bij mij sowieso niet. Ik kan beter proberen om aan iets stoms te denken, mijn brein doet toch altijd het tegenovergestelde. Als ik ga slapen denk ik aan de volgende dag. Als ik opsta denk ik aan de achterliggende nacht. Als ik ergens ben denk ik aan weggaan. Als ik wegga denk ik aan terugkomen.

BODYWARMER (1 DECEMBER)

Gisteravond was het glad en mistig, maar ik moest naar Houten. Op de provinciale weg ernaartoe werd ik gebumperd door een BMW. Bij een tankstation sloeg ik af, waarna ik meteen weer invoegde, zodat ik nu de BMW kon bumperen.

In de parkeergarage kon ik op het niveau -1 geen keuze maken uit de grote hoeveelheid beschikbare plaatsen. Daarom reed ik door naar -2, waar helemáál geen auto’s stonden geparkeerd. Toch nog een tijdje besluiteloos rondgereden.

Twee roltrappen omhoog, buiten waren wat jongeren aan het vapen. Een meisje zei: ‘Lois zegt dat Levi me kankerlekker vindt.’ Het was niet de krachtterm die me opviel, maar de namen Lois en Levi. Allebei spijkerbroekenmerken.

Het vroor, maar ik had mijn bodywarmer aan. Al houdt mijn bodywarmer niet mijn hele body warm, alleen mijn torso. Maar body klinkt beter.

DE VLAKTE (29 NOVEMBER)

Gisteren mocht ik nog één keer mijn oude middelbare school bezoeken, hierna gaat hij tegen de vlakte. Eerder verdween een deel van het oude winkelcentrum al. De Ridderhof in Alphen aan den Rijn, op 9 april 2011 plaats van handeling van een dodelijke schietpartij, voor mij de plek waar mijn jeugd plaatsvond.

Twee jaar geleden publiceerde ik daar een roman over, eerder schreef ik al een boek waarin ik mijn oude leraar Nederlands opvoerde. Die gaf me een 10 voor een opstel en zei dat ik het verplicht was aan mijzelf om schrijver te worden. Zo zei hij het, verplicht. 35 jaar later kon ik het klaslokaal niet meer vinden waar hij dat woord in de mond nam. Ik had een shortlist van drie lokalen die het geweest kunnen zijn, daar bleef het bij.

Wat ik gisteren voelde, was dat ik al afscheid had genomen. Ik had al over deze plek geschreven en daarmee was het vastgelegd. Dit gebouw gaat tegen de vlakte, mijn herinneringen nooit.

KAART (19 NOVEMBER)

Ik was bij een uitvaartplechtigheid. Voor de persoon van wie we afscheid namen had ik een kaart geschreven. Toen we in de parkeergarage onder mijn huis de auto zouden instappen, legde ik die kaart even op het dak. De achterbank lag namelijk vol hondenharen en die gingen mijn geliefde en ik met pluisrollers verwijderen. Dat moest, want we gingen nog mensen ophalen, allen ongetwijfeld in zwarte kleding, waarop de hondenharen uiterst zichtbaar zouden zijn geweest.

Dat rollen duurde even en we waren al laat, dus toen de achterbank eindelijk toonbaar was, stapten we meteen in en reden we vlot de parkeergarage uit, zo de hoosbui in.

Na zes bochten mijn piepstem: ‘O nee, de afscheidskaart lag nog op het dak van de auto.’ Gestopt, natuurlijk lag hij niet meer op het dak. Alle zes de bochten weer teruggereden en daar lag de envelop, midden op de drukke weg. Ik stoppen, alarmlichten aan, mijn geliefde in de stromende regen terugrennen, door de binnenspiegel zag ik haar wild gebarend de andere auto’s tot stoppen manen, de envelop van het asfalt rapen, maar het was niet de envelop, het was gewoon een stukje doorweekt papier met niets erop.

De laatste fase van rouw is aanvaarding en die bereikte ik een minuut of tien later. Toen hoopte ik dat de kaart van het dak van mijn auto zo naar boven was gedwarreld, recht de hemel in.

TWEEMAAL DE HELFT (17 NOVEMBER)

Er staat iets te gebeuren. Al is het onzeker of het doorgaat. Er is een gerede kans dat het niét gaat gebeuren. Maar je weet nooit. Voor hetzelfde geld komt het er wél van.

Gaat het door? Joost mag het weten. In het geval dát het doorgaat ontstaat er een nieuwe situatie en daarop bereid ik me voor. Maar als het niét doorgaat (wat óók heel goed kan) verandert de situatie niét en daarop moet ik me óók voorbereiden. Ik moet me in twee delen splitsen: iemand die klaar is voor een verandering én iemand die dealt met dat alles blijft zoals het was.

Een voorkeur heb ik niet. Verandering is leuk, maar ik kan ook prima leven met hoe het nu is. Wel zou het fijn zijn als er duidelijkheid komt. Want ik kan niet leven in tweeën gesplitst. Tweemaal de helft is niks.

ONRUST (14 NOVEMBER)

Even gaan de dingen niet helemaal zoals ze moeten gaan en meteen onrust. Vanmiddag gaat het stormen, hagelen, onweren, en zo instabiel is het bij mij binnenin nu ook.

Vannacht probeerde ik vanuit bed de korreltjes te tellen in de opgedroogde structuurverf op het plafond: geen beginnen aan. Ik kon weer ’ns niet slapen en overwoog een nachtelijke wandeling te maken, maar de laatste keer dat ik dat deed kwam ik gespuis tegen dat zich bezighield met zaken die het daglicht niet kunnen verdragen. Daar heb ik normaal gesproken niets mee te maken, maar door op dat tijdstip doelloos door de buurt rond te dwalen ineens wel.

De storm, hagel en onweer die voor vanmiddag zijn aangekondigd kun je niet bestrijden. Niemand waagt zich daar ook aan: je moet rustig wachten tot de bui is overgedreven. Dat geldt denk ik ook voor de onrust in mij. Ik zal moeten accepteren dat dingen niet altijd gaan zoals ze moeten gaan.

De vraag is ook of hoe ik denk dat de dingen moeten gaan dé manier is. Misschien moet het anders en moet ik meegaan met de stroom. Maar bij meegaan met de stroom denk ik maar aan één ding: verdrinken.

HEK (12 NOVEMBER)

Gisteren waren mijn broer, mijn zus en ik weer samen. In Alphen aan den Rijn natuurlijk, waar anders, en we bezochten de plekken uit onze jeugd: de Rigolettohof, de kringloopwinkel, winkelcentrum de Aarhof én winkelcentrum de Ridderhof. Die laatste plek is nog maar voor de helft open, de andere helft wordt afgebroken. Wat er nog van over is staat voor de helft leeg, wel zijn er twee (!) nagelstudio’s.

In de Rigolettohof staat het huis waarin we opgroeiden. In tegenstelling tot de Ridderhof, is het hek dat toegang geeft tot de achtertuin nog altijd intact gebleven. Nog altijd hetzelfde hek, hetzelfde hout, dezelfde turquoise verf die mijn broer er ooit op heeft gesmeerd. Waarna ik met wat er nog van over was mijn fiets beschilderde. Maar het was voor op hout, de verf hield niet op metaal, als tranen stroomde het naar beneden.

Mijn broer, mijn zus en ik namen een selfie voor dat verweerde maar nog intacte hek. Het klinkt gek, maar ik ontleen daar steun aan. Dat dat hek nog intact is, dat dat blijft. Tot ook dat verdwijnt. Maar dan zijn wij er zelf nog. Tot ook dat niet meer zo is. Maar dan zijn wij er niet meer bij.

REÜNIE (11 NOVEMBER)

Gisteravond was ik in een ruimte met honderd mensen en ik hoorde honderd stemmen. De stem van degene met wie ik sprak, mijn eigen stem, plus die van iedereen om me heen.

Ik probeerde een selectie te maken, de anderen te muten of op zijn minst zachter te maken, maar zoals wel vaker wordt wat je zachter probeert te maken juist harder.

Omdat ertegen vechten niet hielp ben ik ze toen maar gaan binnenlaten, wat niet onprettig was, want ik was op een reünie van mijn oude werkgever en dit waren mooie stemmen van mooie mensen met wie ik achttien jaar lang een kantoor gedeeld heb.

Op een gegeven moment werkte ik er zo lang dat ik dacht dat het nooit meer op zou houden en toen hield het toch op. Ik vloog uit want ik wilde schrijver worden en dat is gelukt, maar gisteravond wenste ik de tijd terug waarin ik nog naar dat schrijverschap verlangde. Omdat je waar je naar verlangt kunt kneden, terwijl wat je bezit alleen maar ís, niets meer kan wórden.

FL-FL-FL (10 NOVEMBER)

Morgen staat mijn zevende essay over autisme in NRC. Ik schrijf onder andere over apparaten die stuk kunnen gaan, ‘maar niemand weet wanneer’. Dat is iets wat mij onrustig maakt: iedere keer dat ik de wasmachine aanzet, de doucheknop opendraai of de auto start, kan de laatste keer zijn.

Ik zie de Calgon-reclame voor me met een wit uitgeslagen trommel en totaal verkalkte leidingen en overweeg serieus om mijn eigen wasmachine open te wrikken om te checken hoe het ermee staat. Verstandig is anders, want ik krijg ’m nooit meer dicht, maar ik wil het weten.

Vaak denk ik aan het leertje in de kraan: een rubberen schijfje dat druppelen voorkomt. Sinds ik hier woon heb ik nooit een leertje vervangen, wat de kans enorm groot maakt dat alle leertjes in mijn huis aan vervanging toe zijn. Hoe erg zijn ze nu al versleten? Ik wil het weten.

Ik ben geobsedeerd door de geluiden die mijn oude auto maakt: zoemende wielen, gefl-fl-fl’t vanonder de motorkap, meer tocht dan normaal via het dakraam. Garagehouders hebben me aangeraden om de auto weg te doen of beter nog in te ruilen. Anderen zeiden: je moet ’m lekker óprijden, en dat laatste doe ik. Maar ik hoop niet dat ik mijn auto oprijd net als ik een tunnel inga. En daar stil kom te staan, waarna ik door een achteropkomende tientontruck word platgewalst.

Ik ga zelf natuurlijk ook stuk, wie weet heb ik nu al iets onder de leden. Ik kan tweeduizend pietermannen investeren in een total body scan of lijdzaam wachten op mijn einde. Er is nog een derde scenario: er niet aan denken. Maar mij vragen ergens niet aan te denken, is alsof je de zon vraagt niet op te komen.

PIEKERFABRIEK (5 NOVEMBER)

Twee letters verschil maar tussen piekeren en pieken. Ik zou het tweede meer willen doen en het eerste minder, maar krijg mijn hoofd niet stil. Het is een piekerfabriek.

Ik ken mensen die hele nachten piekeren, maar dat is dan mijn voordeel: het malen van mijn gedachten kost zoveel energie dat ik op een gegeven moment bekaf ben. Gelegen langs de lopende band van mijn piekerfabriek val ik in slaap.

’s Ochtends begint de band zodra ik wakker word weer te lopen. Ik pieker over grote dingen, maar ook kleine. Bijvoorbeeld over het sorteren van de was: moet een wit en zwart gestreept shirt bij de witte was of de zwarte? Ik heb witte sokken met een zwarte streep erop: die zijn voor verreweg het grootste deel wit. Dus: witte was. Maar de wit en zwart gestreepte shirts hebben veel méér zwarte strepen erop, wat zou rechtvaardigen dat ze bij de zwarte was horen. Maar daarvoor zijn ze weer te wit.

Mijn hersens kraken en kraken, waarna zich een derde mogelijkheid ontvouwt: een aparte was draaien voor de gestreepte shirts. Doet iemand dat: een gestreept wasje draaien? Nog even los van de impact op het milieu? Ik heb maar drie wit en zwart gestreepte shirts, dus dat wordt een miniwasje. Er is trouwens nog een vierde mogelijkheid: mijn gestreepte shirts niet meer wassen. Of wegflikkeren. Erop stampen en in de hens steken. Ik zie ineens tal van mogelijkheden.

LEEMTEN (4 NOVEMBER)

Afgelopen week overleed de dichter Hans Tentije, die geloofde dat ‘het verleden nooit voorbij is/ maar zich ergens anders bevindt – // in de leemten, de wijkplaatsen van herinneren en vergeten’.

Wijkplaatsen zijn veilge ruimtes waar buurtbewoners samenkomen en bij gevaar heen kunnen vluchten. Leemten zijn gaten, hiaten, maar er bestaat ook zoiets als ‘taalleemte’: een woord waarvoor geen synoniem bestaat en dat zich onmogelijk laat vertalen. Zoals ‘gezelligheid’ en ‘bitterbal’.

Het verleden is nooit voorbij. Vaak hangt het werkeloos rond langs de randen van het bestaan, maar dan ineens, scherp als een spies, herinner je je iets. Wat je nog weet en wat niet, vaak heb je er helemaal geen controle over.

Ik vergeet vaak hoe de stem van mijn twintig jaar geleden overleden vader klinkt. Dan ga ik in mijn stoel zitten en knijp ik mijn ogen dicht om me te concentreren, maar ik hoor ik ’m niet meer. Wat ik me wel herinner: als zijn hand op mijn schouder lag. Dat gevoel laat zich niet vertalen, er bestaat geen synoniem voor, niet eens een woord. Voor mijn vaders hand op mijn schouder bestaat geen taal.

NUL (2) (1 NOVEMBER)

Momenteel werk ik aan twee boeken tegelijk. Dat is lastig, steeds moet ik de keuze maken aan welk van de twee ik werk en een keuze voor de een is een keuze tegen de ander.

Daarom maak ik blokjes. Een ochtendblok waarin ik aan het ene boek werk, een middagblok voor het andere. Zul je net zien dat ik werk aan boek 1 en ineens een idee krijg voor boek 2. Moet ik me strekken om vanuit mijn huidige cocon naar de andere cocon te reiken, daar een idee neer te leggen om later uit te werken.

Er zijn twee cocons, twee Word-documenten, vol neergekrabbelde ideeën. Steeds daarbij de instructie: nog uitwerken. Inmiddels is er nog zoveel uit te werken, in het ene document of in het andere. En als ik het ene uitwerk, werk ik het andere niét uit.

Soms zeggen mensen dat ze ergens voor tweehonderd procent voor gaan, maar dat slaat nergens op; honderd is het maximum. Er zijn momenten dat ik het vertrouwen verlies en denk: je kunt niet aan twee boeken tegelijk werken. Want misschien eindig je dan wel met twee halve boeken. Twee keer vijftig procent, maakt samen honderd. Maar wat is de waarde? Nul. Nul. Nul. Nul.

NUL (1) (31 OKTOBER)

Ik verlang er soms zo naar dat er van de som des levens iets wordt afgetrokken, maar er wordt alleen maar iets bij opgeteld.

Ik zou willen dat er wat minder van mij wordt verwacht, maar weet: eigenlijk moet er een tandje bij. Dat weet ik, en overal zoek ik naar dat extra tandje.

Zo is het wel genoeg, denk ik vaak, waarna het wordt gelogenstraft. Op mijn zo-kan-ie-wel-weer volgt altijd weer: méér. Als ik hè, hè, eindelijk rust… verzucht, is dat waar ik op hoop, niet wat ik heb.

Ieder leven heeft een eindpunt. Wat geen eindpunt heeft is geen leven, maar een ding. Ik hoop dat ik ver voor mijn eindpunt al in enige mate pas op de plaats kan maken.

Even stoppen, bedenken waar ik mee bezig ben, van voren weer weten dat ik van achteren leef. En dan niet meteen weer met piepende banden optrekken, maar slechts één getal bij de som des levens optellen. Nul. Nul. Nul. Nul.

EENZAAMHEID (3) (26 OKTOBER)

Eenzaamheid is niet opschrijven wat je eigenlijk wilde opschrijven. Omdat je de gevolgen al voorvoelt en iedereen zo op scherp staat dat ieder spettertje uit je waterpistool wordt aangezien voor olie op het vuur.

Het is alsof ducttape mijn lippen op elkaar drukt en die ducttape is niet onwelkom, anders had ik mijn handen, in het geheel niet door tiewraps bij elkaar gehouden, wel gebruikt om het plakband met zachte hand te verwijderen. Blijkbaar ben ik blij dat ik zwijg.

Als ik zwijg houd ik onbelemmerd zicht op de realiteit. De realiteit is vrouwelijk. De realiteit is sterk genoeg om niet met de spierballen hoeven te rollen. De realiteit ontvouwt zich als een doek.

Daarom drink ik niet meer. Daarom kijk ik geen series meer. Daarom houd ik stilteretraites in mijn eigen woonkamer. Om me als een varken in de modder steeds weer om te wentelen in de realiteit.

De realiteit praat zacht als een maffialeider. De realiteit weet dat ze soms ongewenst is. Als ze niet wordt uitgenodigd, komt ze niet.

EENZAAMHEID (2) (25 OKTOBER)

Het lukt me niet om te schrijven hoe eenzaam ik ben, omdat ik niet eenzaam ben. Dat schreef ik gisteren. Existentieel ben ik het wel, ik voel me vaak een marsmannetje tussen de aardbewoners. Of een mens tussen de marsmannetjes. Maar alléén voel ik me niet.

Ik ben het wel, regelmatig zelfs, maar dan pak ik mijn gitaar en zing een lied voor een denkbeeldig publiek. Of ik verdwijn in een boek, in mijn huis staan drie kasten vol gelijmde of gebonden ontsnappingsmogelijkheden.

Dat mensen van me houden nam ik vroeger nog wel eens voor kennisgeving aan, nu voél ik het. Misschien moet ik in plaats van over eenzaamheid over liefde schrijven. Nooit gedaan, eerlijk gezegd. Het is een aantal keren gebeurd dat een meisje bleef slapen en ‘s ochtends in een overhemd van mij de slaap uit haar ogen wreef in mijn werkkamer. ‘Schrijf je over mij?’ vroeg ze dan, terwijl ze over mijn schouder meekeek naar het scherm. De vraag stellen, was ’m beantwoorden.

WAT IS ECHT (23 OKTOBER)

In een interview met Trouw naar aanleiding van foto’s van Martijn Gijsbertsen, heeft Milouska Meulens het over het verschil tussen je ik ‘van binnen’ en je ik ‘van buiten’. Het verschil tussen beiden is bij haar, en overigens ook bij mij, ‘altijd aanwezig’.

Tegen de interviewer zegt ze: ‘Alleen al het feit dat ik mezelf in stereo hoor en jij alleen mijn stem aan de buitenkant. Jij ziet mij de hele tijd, ik zie mezelf alleen in de spiegel of op een foto. Wie ben ik dan? Degene die jij ziet en hoort, of hoe ik mezelf waarneem? Wie bepaalt dat? Wat is echt? Wat is echt?’

De vraag ‘wat is echt?’ stel ik mezelf iedere dag en is de kern van alles wat ik maak. In mijn gedichten en verhalen laveert de ik steeds tussen hoe hij wordt beschouwd en wie hij is. Soms is die kloof wijd als een wolvenbek, op andere momenten vallen ze meer samen.

Mensen horen mijn stem aan de buitenkant, maar mijn stem aan de binnenkant hoor alleen ik. Soms praat ie onzin, soms ook niet: dan heb ik spijt van wat ik verzwijg.

IN MENIGTEN (22 OKTOBER)

Binnenkort verschijnt het zevende deel van mijn reeks essays in NRC over mijn autismediagnose. Het eigenlijke onderwerp van de reeks is hoe een individu zich staande probeert te houden in steeds van samenstelling wisselende menigten. Hij wil geen deel uitmaken van de groep, maar er ook niet door worden uitgestoten. Het ideaal is om vlak bij een groep te verkeren, zoals ik nu onder de rook van Amsterdam woon. Ik hoor er niet bij, maar ben er ook niet ver vanaf.

Mijn gelukkigste moment ooit is geweest op de camping in Cadzand: ik was de jongste en lag al op mijn matje in het zijvak van de tent, terwijl twee meter van mij vandaan onder de luifel mijn vader, mijn moeder, mijn broer en mijn zus nog een spelletje deden. Er werd zacht gesproken, om mij niet uit mijn slaap te houden. De toon van de gesprekken was vriendelijk, iedereen was blij, soms klonk een gesmoorde lach.

Weliswaar was ik los van de groep waartoe ik behoorde, maar die groep was wel vlakbij en hield ook rekening met me. Alsof iemand aan de volumeknop draaide, werden de geluiden steeds zachter en viel ik glimlachend in de vredigste slaap die er bestaat, waaruit ik nooit hoopte te ontwaken.

SHITSCHIJN (18 OKTOBER)

Ik ben uw eenzaamheid
ik ben uw tijd
ik ben de wijzerplaat
van uw verlatenheid.

(Paul Rodenko)

Ik schrijf een artikel over radicale eerlijkheid en probeer daarin derhalve radicaal eerlijk te zijn. Anders zou het een artikel zijn over halfbakken pijn en schone schijn.

Shitschijn, waar niemand iets aan heeft. De lezer niet en ik niet. Als ik de lezer zijn eenzaamheid wil laten voelen, moet ik die van mij op radicaal eerlijke wijze met hem delen. Ik moet de wijzerplaat worden waarop hij kijkt naar zijn verlatenheid.

Maar steeds wil ik het negatieve ‘sugarcoaten’ en het positieve uitvergroten. Dat is niet radicaal eerlijk, het is oneerlijk. Het is halfbakken pijn. Het is schone shitschijn.

WOELAKA BOELAKA SJOELAKA KOELAKA (14 OKTOBER)

Ooit schreef ik een boek over iemand die op een gegeven moment naar buiten loopt en erachter komt dat de wereld verlaten is. Een origineel idee, dacht ik, tot bleek dat het al was bedacht, namelijk door Thomas Glavinic in ‘Die Arbeit der Nacht’, en daarvoor ook al door anderen.

Ooit schreef ik een roman waarbij mijn uitgever, redacteur en ik heel lang over het boekomslag deden. Steeds waren we niet tevreden, tot we het eindelijk hadden. Later verscheen er een dichtbundel van een collega van me met een zeer sterk gelijkend omslag en ook bijna dezelfde titel.

Niet lang geleden schreef ik een roman over dat tijd in mijn hoofd niet lineair maar circulair verloopt. Alles komt steeds terug, nooit laat je echt iets achter je. Origineel, dacht ik, maar ook dit bleek al eerder door anderen bedacht, en onlangs verscheen er een nieuwe roman die óók weer op dit idee gebaseerd is: 'We denken dat de tijd lineair is. (..) Alles gaat weg, maar alles komt ook weer terug.’

Alles wat ik bedenk is al bedacht en wordt na mij ook weer door iemand anders bedacht. Dat is helemaal niet erg: er zijn maar zoveel woorden, er zijn maar zoveel ideeën. Het enige wat nog niet bedacht is, is: ‘Woelaka boelaka sjoelaka koelaka.’ Op Google geeft dat nul hits, maar ja, het ís niks.

OFF (13 OKTOBER)

Hond onrustig, ik onrustig. Samen luisteren we naar het album ‘Relaxing Dog Music’ (ik schreef er eerder over) en het werkt: onze breinen vertragen. Het smakken, gapen en heen en weer drentelen van Nina wordt minder en minder als ze naar een wals van Brahms luistert of een sarabande van Debussy. Ze sluit haar ogen niet helemaal, maar wel deels.

Vannacht kwam ik om 5 uur thuis. Toen heb ik een uur op bed gewacht tot het 6 uur was, waarna ik met Nina het ochtendrondje ben gaan lopen. Ik kon niet om 5 uur al het ochtendrondje lopen. Een ochtendrondje om 5 uur is een nachtloopje.

Daarna gaan liggen en als een computer die je uitzet viel ik in slaap. Dat gebeurt me nooit, maar nu wel. Had ik altijd maar zo’n off-knop.

SANTENKRAAM (10 OKTOBER)

Regelmatig geef ik les in schrijven, maar niet te vaak, want ik kan het alleen bloedfanatiek en dat kost enorm veel kracht. Ik moet ook wat overhouden voor dat wat ik het allerliefste doe: het schrijven zelf.

Heel veel dingen kan ik alleen maar bloedfanatiek doen, of niet. Zoals roken en drinken, en liefhebben, en schrijven, en dus ook lesgeven in schrijven. Het is altijd nul of honderd. Ik geef alles, maar wil er ook iets voor terug. Als ik lesgeef en een leerling levert zijn huiswerk te laat in zonder goede reden, dan word ik niet boos. Ik kijk het alleen niet meer na. Er volgt dus ook geen beoordeling en daarin sluit ik geen compromissen. Is de klas rumoerig, dan wacht ik rustig tot iedereen zijn mond houdt. Dat ga ik niet afdwingen door mijn stem óók te verheffen.

Verder zeg ik gewoon eerlijk of ik een tekst goed vind of slecht en of ik denk dat iemand het in zich heeft om schrijver van beroep te worden. Ik zou niet weten waarom ik dat niet zou zeggen, het wordt me toch gevraagd? Toen ik poëziecriticus was, schreef ik soms: ‘Dit zijn slechte gedichten.’ Met een hele uitleg erbij natuurlijk, maar regelmatig kreeg ik voor de voeten geworpen: ‘Hoho, wat jij bedoelt is: Ik vind dit hele slechte gedichten.’ Nee, antwoordde ik dan, dit is mijn stuk in de krant, mijn hele santenkraam. Erbuiten is wat ik vind een mening, maar erbinnen is álles wat ik zeg wáár.  

WALHALLA (8 OKTOBER)

Terwijl de wereld in brand staat, lazen Maria Barnas en ik gisteren voor in jongerencentrum Walhalla in Deventer. We droegen ons optreden op aan Diana Ozon, die na ons zou spelen en die we allebei als een heldin beschouwen. Toen wij net aan jongvolwassen waren en droomden dat onze poëzie een groter publiek beschoren zou zijn dan enkel onze ouders en de hond, reisde Ozon al stad en land af om in jongerencentra als Walhalla gedichten te brengen als:

Met het tikken

klikklak klik klikken

klik klak klik klakken

van mijn stappen

van mijn hakken

op de tegels van de brug

heel bedaard en toch nog vlug

over mensenloze straten

loop ik heel alleen verlaten

in de stille late nacht

het geklikklak echoot zacht

Het eerste deel van ons gezamenlijke optreden gisteravond bestond eruit dat ik gedichten van Maria Barnas voorlas uit haar meest recente bundel ‘Diamant zonder r’ en zij gedichten van mij uit ‘De man die blauw werd’. Dat is bijzonder om te doen, het is alsof je de schoenen van de ander aantrekt en dan probeert zo normaal mogelijk te lopen.

Ruim vijftien jaar geleden deden we dit ook al eens. We moesten allebei optreden in een theater in Nijmegen, tegelijkertijd in verschillende zalen. In de kleedkamer gingen we uit balorigheid uitwisselen: Maria gaf mij haar dichtbundel, ik haar de mijne. Vervolgens las zij, zonder verdere toelichting, in haar zaal voor uit mijn werk en ik in mijn zaal uit het hare. Tot onze ontsteltenis had niemand in het publiek het doorgehad. Dat rechtvaardigt sindsdien de vraag: luístert het publiek eigenlijk wel als we voordragen?

NADRUKKELIJKE FOCUS (6 OKTOBER)

GoedNieuws Vandaag is een nieuw tv-programma op SBS6 dat ik nooit heb gezien en ook nooit zal kijken. Naar eigen zeggen wordt in het programma de ‘nadrukkelijke focus’ gelegd op ‘meer optimistische ontwikkelingen op allerlei gebieden’. Los van de nogal brede scope (‘allerlei gebieden’) heb ik meteen de vraag of je ook niét-nadrukkelijk ergens de focus op kunt leggen.

Ik verdraag geen goed nieuws om het slechte mee te verbloemen. Liever neem ik de malheur onversneden tot mij, net zolang tot ik ’m verwerkt heb.

Ik ken mensen die na een relatiebreuk de stad ingaan om de sores van zich af te sjansen. Ik ben zo iemand die alleen op de bank in het donker alle gezamenlijke momenten in gedachten nog eens de revue laat passeren.

Soms zegt iemand tegen mij: ‘Ik heb goed nieuws en ik heb slecht nieuws.’ Nooit zal ik mensen begrijpen die eerst het goede willen horen.

MUUR (5 OKTOBER)

Niet alles lukt. Gisteren interviewde ik iemand en steeds liep ik tegen een muur op. Je zou denken de muur van de geïnterviewde, maar het kan net zo goed mijn eigen muur geweest zijn.

Ik wilde eromheen, maar er kwam geen einde aan. Eronderdoor, maar de bodem was te hard. Eroverheen: te hoog. Door de muur heen: te dik.

Niet alles lukt. De vraag is: wat is lukken? Soms zijn mislukkingen een opmaat naar succes. Omgekeerd ook: daarom zijn mensen behalve blij ook verdrietig als ze iets groots presteren. Ze realiseren zich hoe tijdelijk de euforie is, horen het applaus al verstommen.

TELLEN (3 OKTOBER)

De winnaar van de Poëzieslag in Festina Lente gisteravond was Stef Pits, hij schreef onder andere de regel:

Alle wolken geteld

en ‘ja’ gedacht,

omdat het zo helder leek
.

Vanochtend vroeg liep ik door het park en dacht ik nog eens over deze woorden na. Wie telt er nou álle wolken? Het is onbegonnen werk, maar er zijn wel meer dingen die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet kunnen, maar die je tóch probeert. Zoals de regering ertoe bewegen alle fossiele subsidies stop te zetten.

Ook mooi is dat het tellen van wolken ‘helder leek’. Helderheid is in tegenspraak met het wezen van een wolk, maar het gaat om het willen weten van een eindtotaal. Of misschien zelfs dat niet, is het alleen maar tellen om het hoofd rustig te krijgen. Zoals in de opening van de opera ‘Einstein on the Beach’ van Philip Glass en Robert Wilson:

One, two, three, four
One, two, three, four, five, six
One, two, three, four, five, six, seven, eight

MEEGAAN IN DE MANTRA (30 SEPTEMBER)

De DSM-5 is de vijfde editie van de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’: het wereldwijde handboek waarin staat welke criteria van toepassing zijn op een bepaalde psychische stoornis.

De criteria voor autismespectrumstoornis staan er ook in, een ervan is: ‘bijzonder specifieke of hardnekkige interesses’. Overigens zijn er ook heel veel niet-autistische mensen met bijzonder specifieke of hardnekkige interesses. En wel-autistische mensen zónder bijzonder specifieke of hardnekkige interesses.

Ik heb geen modelspoorbaan op mijn zolder, ik heb niet eens een zolder, maar als ik een hardnekkige interesse zou moeten noemen zou het die voor taal moeten zijn. Als ik aan een gedicht werk houdt het papier mij gevangen. Woorden die ik overweeg weg te halen protesteren; ze maken keeldoorsnijgebaren mijn kant op. Woorden die ik toevoeg zijn onwennig, trillen op hun benen als net aangekochte linksbacks in hun eerste topwedstrijd.

Regelmatig geef ik een masterclass poëzie schrijven en daarin probeer ik rationeel uit te leggen hoe ik gevoelsmatig een gedicht schrijf. Dat gaat natuurlijk helemaal niet, maar ik probeer er toch iets over te zeggen. Bijvoorbeeld over waarom ik graag woorden herhaal. Zoals in mijn dichtbundel ‘De man die blauw werd’, waarin de volgende regels drie keer worden hernomen:

wat ik niet begrijp
wil ik vernietigen

wat ik niet begrijp
wil ik vernietigen

op zich
wil ik liefhebben

maar wat ik niet begrijp
wil ik vernietigen

Ik leg uit dat deze zevenentwintig woorden als je ze copy-pastet exact dezelfde zevenentwintig woorden zijn, en toch zijn het niet dezelfde woorden. Want de lezer verandert. Die zal eerst geïrriteerd zijn door de herhaling, hongerig als hij is naar nieuwe taal, maar zet hij zich daar overheen, dan zal hij meegaan in de mantra.

Dan leest hij steeds weer dezelfde woorden, die hij steeds op een andere manier zal ontvangen. Zoals ‘blijf bij me eerst woorden van liefde zijn, daarna klinken ze zeurderig, de honderdste keer dat je ze hoort sla je de deur achter je dicht.

GENADESCHOT (29 september)

Ik schrijf elke dag een blog. Behalve als ik dat niet doe.

Gisteren niet, ik kwam er niet aan toe. Het was te vol, zowel binnenin mij als daarbuiten. Alleen voor handelen was ruimte, niet voor het verwoorden ervan. Ik kon alleen nog maar doén.

De afgelopen dagen waren druk, maar wat is druk? Het voelde zo, omdat ik elke dag meerdere afspraken in mijn agenda had staan. Liever heb ik er per dag niet meer dan één, waarbij tijd is ingeruimd om me op de afspraak voor te bereiden en tijd om ervan bij te komen.

Ik zou een slechte minister-president zijn. Sowieso omdat ik niet kan liegen, maar ook omdat mijn dag zou bestaan uit een reeks afspraken. Dan zou ik me weer tot die moeten verhouden, dan weer tot die. Daarbij zou ik me steeds in een ander moeten verplaatsen, maar óók mezelf moeten blijven: niet te doen.

De laatste afspraak gisteren was in een grote hal, waarbij de stemmen van de mensen een wall of sound vormden die me verpletterde. Daarna tetterde in de supermarkt ‘Something Happened On The Way To Heaven’ van Phil Collins uit de speakers: het genadeschot.

BUFFER (26 september)

Vandaag moet ik ergens op een bepaalde tijd zijn. Ik bereken de reistijd en tel daar nog twintig minuten bij op als buffer. Als de brug openstaat of een kudde schapen de weg oversteekt, kan ik daarop terugvallen.

Is de brug dicht en staan de schapen gewoon in de wei, dan ben ik te vroeg, maar in dat geval heb ik een boek bij me en ga ik lezen. Of gewoon een beetje voor me uit mijmeren, er wordt te weinig gemijmerd in Nederland.

Gisteren moest ik ook ergens zijn en kwam ik een oudere mevrouw tegen. Een van de handgrepen van haar rollator was naar beneden gezakt en het duurde even voor ik het mechaniek doorhad.

Toen het gelukt was, was de helft van mijn marge verdwenen. Wel een goede daad verricht en bovendien kwam ik alsnog tien minuten te vroeg op de plaats van bestemming aan.

ECHT NIET (23 september)

Ik kan goed geheimen bewaren. Op een gegeven moment wordt dat bekend en dus hoor ik veel geheimen. Mensen vertrouwen ze me toe omdat ze de geheimen niet voor zichzelf kunnen houden. Ze moeten het aan iemand kwijt, alsof ze een hard opgeblazen ballon zijn waar een klein beetje lucht uit moet, omdat hij anders knapt.

‘Niet verder vertellen hoor,’ beginnen ze, waarna ik knik: begrepen. Irritant als iemand daarna zegt: ‘Echt niet verder vertellen dus.’ Die herhaling is onnodig, ik heb de instructie al gehoord, ik heb al geknikt. Het is al helder.

Soms vraagt iemand: ‘Wil je iets drinken?’ en ik: ‘Nee, dank je.’ Dan lopen ze naar de koelkast, kijken om en vragen: ‘Echt niet? Echt niets drinken?’ Op zo’n moment zou ik het wel uit willen schreeuwen: ‘Ik zeg toch neeeeeeeeeeeeeeeee!!!'

Maar ik doe het niet: ik hou me in, ik hou me in.

PLOOI (22 september

Na mijn autismediagnose kan ik niet meer terug naar wie ik was, dus moet ik zijn wie ik ben.

Dat lijkt soms onmogelijk, want de wereld vraagt voortdurend dingen van me die ik niet kan waarmaken. Zo word ik geacht ‘prettig kennis te maken’ te zeggen tegen iemand die ik nog helemaal niet ken. En moet ik ‘goed’ antwoorden, of een variant daarop (‘helemaal super!’), als mensen terloops vragen hoe het gaat. Ook als het helemaal niet goed met me gaat.

Als ik op een feest ben moet ik vrolijk zijn en mag ik niet sip kijken, want het is feest. Tijdens een uitvaart mag ik juist niet lachen, want dat is ongepast.

Ik weet nog dat ik een keer in een rij van nabestaanden stond en toen de vijftigste persoon met een schuin hoofd op me afstapte met een ‘welgemeende deelneming’ ik ineens een lachstuip voelde opkomen. Meteen realiseerde ik me dat dat niet kon, dus deed ik maar alsof ik door emoties overmand raakte. Naar de toiletten gerend en daar heel hard geschaterd, waarna ik mijn gezicht eindelijk weer in de juiste plooi wist te vouwen.

CHÂTEAU MIGRAINE (18 september)

Ik neem alles letterlijk, dus ook ‘letterlijk nemen’: dan zie ik een Pac-Man-achtig happertje eerst de a opeten, dan de b en dan de c.

Ook de namen van instellingen in de geestelijke gezondheidszorg spreken tot mijn verbeelding. Zoals de MEE, die zich inzet voor mensen bij wie het tegenzit. En wie in Amsterdam autisme heeft, wordt geholpen door een organisatie die Voorzet heet: blijkbaar moet je als cliënt de bal zelf inkoppen. Verder werken er bij De Heeren van Zorg tot mijn verbazing ook vrouwen.

Het gaat heel ver: toen ik een decennium geleden stopte met drinken en werd doorverwezen naar de Jellinek, dacht ik aan de flessenhals van een château migraine.

MEE (19 september)

Gisteren schreef ik over de namen van instellingen in de geestelijke gezondheidszorg. Zo heb je de MEE en dankzij jullie, lezers van dit blog, weet ik nu dat deze organisatie eraan bijdraagt dat mensen weer mee kunnen doen in de maatschappij.

Overigens is het zonder lidwoord, dus niet ‘de MEE/ maar ‘MEE’. Als ik dus iemand spreek waarvan ik denk dat ie wel een beetje ‘cliëntondersteuning’ zou kunnen gebruiken, dan moet ik tegen die persoon zeggen: ‘Bel MEE’. Grote kans dat die ander zal reageren met: ‘Wáármee?’

Ik kreeg van jullie een zwik andere namen van welzijnsorganisaties toegestuurd en een van die namen was GGZ-instelling InGeest. Bij ‘geest’ denk ik behalve aan een spook ook aan mijn ziel en die zou ik graag intact willen laten. Ik wil niet dat een hulpverlener daar IN gaat, als een chirurg met z’n scalpel.

Bij InGeest denk ik ook nog aan Uitgeest. As ik een woord zie denk ik behalve aan de betekenis ook aan het tegenovergestelde. Dat is een automatisme, ik kan het niet stoppen. Bij MEE denk ik dus ook aan: TEGEN. En als iemand zegt: ik blijf bij je, dan denk ik óók: je gaat weer weg.

FICTIESCHRIJVER (13 september)

Ik heb autisme. En autisme heeft mij. We houden elkaar in een greep. Een wurggreep, soms. Op andere momenten is het meer een stevige omhelzing.

Soms vragen mensen waarom ik over autisme schrijf. Dan antwoord ik dat ik niet kan schilderen, anders zou ik de binnenkant van mijn hoofd met olieverf op het doek overbrengen. Ik kan ook niet fotograferen, maar wel schrijven, dus daarom doe ik dát.

Soms vragen mensen of ik ook een keer fictie ga schrijven, maar wat is fictie? Het is een verhaal dat niet echt is gebeurd, maar heel veel van wat ik schrijf is niet echt gebeurd. Heel vaak schrijf ik over wat had kúnnen gebeuren, over wat ik zou willen dat zou zijn gebeurd. Ik schrijf over angsten die nooit bewaarheid worden, over dromen die als een zeepbel opbollen tot ze knappen.

Allemaal niet echt. Ik ben een fictieschrijver.

OPMATEN (12 september)

Ik haat opmaten. Ze gaan vooraf aan grote veranderingen, maar ik heb liever gewoon meteen de grote verandering.

In een gesprek is small talk vaak de opmaat naar het eigenlijke onderwerp. ‘Dit en dat,’ zegt de persoon tegenover me. ‘Dit en dat, dit en dat, dit en dat, zus en zo.’ En dan ineens, als ik helemaal in slaap ben gesust, kantelt de boel, wordt het eigenlijke onderwerp aangesneden en gaat het gesprek ineens wél ergens over. Die kletspraat vooraf (‘dit en dat, zus en zo’) was alleen maar bedoeld om het ijs te breken, maar waarom zou je ijs breken? Waarom mag het niet smelten?

Soms onderbreek ik iemand die een belangrijk gesprek begint met small talk. ‘Zeg gewoon maar even wat je te zeggen hebt,’ zeg ik dan, midden in een verhaal over of een huis huren wel of niet voordeliger is dan een huis kopen. Mijn interventie kan een beetje confronterend overkomen, maar het spaart wel een hoop tijd.

Soms ook begin ik een gesprek met: ‘Wil je eerst tien minuten over niks praten en daarna mij dat zakelijke voorstel doen, of gooi je 'm er nu meteen in?’ Nooit antwoordt iemand: graag eerst tien minuten over niks praten.

FEESTJE (10 september)

Ik hou niet van feestjes. Dat is inmiddels bekend, we weten het nu wel.

Mensen zijn lief. Ze nodigen me nog wel uit voor hun feestje, maar benadrukken dat ik niet hoef te komen. Om mijn fomo niet aan te wakkeren vertellen ze achteraf niet hoe het geweest is. Nu alleen nog de insta-stories mijden.

Feestje, het woord alleen al. Een verkleinwoord, niet voor niets. Verkleinwoorden irriteren me, het is alsof ze zich voor zichzelf verontschuldigen. Boekje. Vriendje. Slaapje. Slipje.

Ik heb niks tegen feestelijkheden, ik ben vóór vrolijkheid. Alleen het concept van een feestje vind ik moeilijk: er worden een dag en tijdstip afgesproken en op dát moment gaan de handjes de lucht in. Ook als we niét vrolijk zijn, dan doen we gewoon alsof.

Maar ik kan niet doen alsof. Ik heb het vaak geprobeerd, maar ben er zo slecht in. Lang heb ik me daarvoor geschaamd, nu ga ik proberen er trots op te zijn.

KLEINE ZEEMEERMIN (8 september)

Als ik ChatGPT mijn biografie laat schrijven komt eruit dat ik een ‘veelzijdig’ schrijver ben en in de loop der jaren een ‘indrukwekkend literair oeuvre’ heb opgebouwd. Mijn ‘moedige openheid’ over mijn worstelingen met het leven maakt mij ‘een inspiratiebron voor velen’. Mijn bijdrage aan de Nederlandse literatuur en cultuur ‘is opmerkelijk en zal naar verwachting nog vele jaren voortduren’. Dat zeg ik niet hè, dat zegt ChatGPT, maar toch leuk om te horen.

Helaas maakt de chatbot ook veel fouten. Zo zou ik op 15 oktober 1970 geboren zijn, in Amsterdam ook nog. Ik groeide op in een creatieve omgeving, mijn ouders waren actief in de kunstwereld, mijn eerste dichtbundel verscheen in 1998 en mijn roman Kleine Zeemeermin uit 2005 trok veel aandacht en ontving lovende kritieken.

Nou ja, het laatste klopt natuurlijk, ik ben nog altijd erg trots op Kleine Zeemeermin, hard aan gewerkt. Maar alles daarvoor: hartstikke fout.

ONTWIKKELINGSSTOORNIS (7 september)

Ik ben niet mijn autismediagnose. Af en toe check ik dat door aan iemand te vragen wie ik ben. Nooit is het antwoord: ‘Autismediagnose’.

Toen ik vier jaar geleden het diagnosetraject in ging, was ik zowel bang dat ik wél autisme zou hebben als dat ik het niét zou hebben. Best uitdagend om een onderzoek in te gaan met twee mogelijke uitkomsten die ik allebei vreesde.

Als ik het wél zou hebben zou ik voortaan door het leven gaan als een man met een beperking. Als ik het niét zou hebben kon ik alle klachten die ik had nergens anders aan relateren dan aan mijn eigen onvermogen.

Dat laatste was precies wat ik de voorgaande vijftig jaar had gedaan. Een label als autisme heeft nadelen, onder andere dat het aan je plakt, maar het heeft ook voordelen, bijvoorbeeld dat je het kunt opzoeken in het woordenboek. Daar lees ik dat ik een ‘ontwikkelingsstoornis’ heb ‘waarbij contact met de buitenwereld en communicatie niet of moeizaam plaatsvinden’. Ontwikkelingsstoornis kun je ook weer opzoeken: ‘Die is blijvend. Iemand blijft er zijn hele leven in meer of mindere mate last van houden.’

Van zo’n definitie zouden veel mensen somber worden, maar ik niet. Ook al word ik erdoor gehinderd, de aanwezigheid van iets wat mijn hele leven blijft en niet meer weggaat beschouw ik als goed nieuws.

INSIDE AUT (4 september)

Gisteren zag ik in De Balie in Amsterdam de film Inside Aut, gemaakt door fotograaf en documentairemaker Isabelle La Poutré. Het is een persoonlijk en goudeerlijk portret over hoe het voelt om er steeds weer mee geconfronteerd te worden dat je een hoofd hebt dat anders werkt dan dat van anderen.

Als iemand vraagt: ‘Is de Paus katholiek?’ gaat iemand met autisme die vraag eerst inwendig beantwoorden. Absoluut, de Paus is het hoogste gezag binnen de katholieke kerk wereldwijd, geen twijfel over mogelijk. Daarna denkt iemand met autisme: waarom vraagt iemand dat eigenlijk? Daarna vermoedt hij: er is iets mis. Daarna beseft hij: het was niet echt een vraag, maar een uitdrukking. Daarna herstelt hij de boel, door het antwoord dat hij in zijn hoofd geformuleeerd had weer in te slikken. Daarna de schaamte, omdat hij zou willen dat hij een hoofd had dat de dingen meteen begreep, in plaats van via talloze omwegen. En de vermoeidheid, omdat het nemen van al die omwegen zoveel energie kost, zoveel hoofdbrekens dat het bárst.

De film heeft een troostend einde, maar toont ook onverbloemd de eenzaamheid die veel mensen met autisme ervaren. De maakster huilde er gewoon om, recht in de camera, en toen moest ik in de zaal ook huilen en alle mensen om mij heen ook. Soms is er geen oplossing en is er ook geen behoefte aan zoete koek. Soms zijn dingen gewoon verdrietig.

FEEST (augustus)

Een bekend uitzendbureau adverteert met de slogan: ‘Worden wie je bent’. Dat is een zinnetje dat me intrigeert, want wie was je dan daarvóór, vóór je werd wie je was?

Een poseur waarschijnlijk. Misschien zien de doden er daarom zo onherkenbaar uit, omdat iemand dan pas écht zichzelf is.

Als je wordt wie je bent, blijf je dat dan ook? Dat vraag ik me vaak af nadat ik tien jaar geleden stopte met drinken en vier jaar geleden mijn autismediagnose kreeg. Of dit het dan is, qua aardverschuivingen. Of dat er nóg iets komt. Ik zou ervoor tekenen dat het nu klaar is. Dat de rest van mijn leven één langgerekte nazomer zal zijn, waarin ik kan bijkomen van al dat zelfonderzoek.

Het heeft wel ergens toe geleid, want als ik nu in de spiegel kijk zie ik iemand waar ik me in herken. Er staat geen vreemde. De jonge, talentvolle dichter Benzokarim schreef een gedicht getiteld ‘Weerzien’, dat zo gaat:

Eerder dan verwacht.
Later dan gehoopt.
Ik zie je.

Het heeft lang geduurd om te komen waar ik nu ben. Maar net zo goed was ik er nóóit gekomen. Kortom: feest!

WRITER’S ROUTINE (13 augustus)

Op dit moment schrijf ik een non-fictieboek, doe ik research voor een biografie én redigeer ik teksten voor een zakelijke opdrachtgever. Op de meeste dagen gaat het ook in die volgorde.

Eerst mijn dagelijkse warming up, dat is dit blog. Als alles lekker los is gekomen werk ik aan het non-fictieboek. Op aanrader van schrijver/journalist Anna van den Breemer luister ik graag naar de podcast Writer's Routine en hoor ik collega-schrijvers verkondigen dat ze dagelijks tweeduizend, soms zelfs vijfentwintighonderd woorden weten te produceren. Vaak in de vorm van een ‘vomit draft’, dat wel, maar mijn god: ik ben al blij als ik er vijfhonderd op het papier krijg.

Emma Wilkins schreef dit weekend in The Guardian: ‘The more creative the piece I’m writing, the more it matters to me personally, and the more procrastinating and rewriting I seem to do’. Dat herken ik. Het non-fictieboek gaat over mijn autismediagnose en vaak zie ik enorm op tegen het zelfonderzoek dat ik moet gaan doen. Het is dan zoveel aantrekkelijker om via social media te gaan zitten kijken hoe iemand op het strand ligt te liggen, of oude afleveringen van Avro’s Sterrenslag te kijken op YouTube.

Heb ik de vijfhonderd woorden eruit geperst, dan ga ik meestal een rondje wandelen of hardlopen, waarna ik research doe voor de biografie: ik lees dagboeken en krantenartikelen en interview mensen die de gebiografeerde hebben gekend. Ten slotte redigeer ik zakelijke teksten. Dat is mooi werk, want ik maak stroeve teksten soepel en ben een soort Jezus: verhalen die niet lopen help ik weer op de been.

KANTOORTUIN (12 augustus)

Ik heb achttien jaar lang in het bedrijfsleven gewerkt. Mijn bureau stond in een kantoortuin, plantenbakken boden een organische aanblik. Geen scheidingswanden, ik voelde me als een antilope in het laagveld.

Soms kon ik in de stilteruimte zitten, die had een deur die dicht kon. Als iemand me nodig had klopte hij aan, de eerste keer ging een milliseconde later de deur al open. Dat ben ik meteen heel groot gaan maken, dat dat anders moest. Je klopt aan en wacht tot ik ‘Binnen!’ roep.

Een keer pakte iemand een pen van mijn bureau en vroeg: ‘Mag ik misschien héél even je pen gebruiken?’ Ook dat maakte ik meteen heel groot. Het ging me niet om de pen, die was van Bic en we hadden er honderden. Het ging me erom dat je niet moet vragen of iets mag als je het al doet.

EEN PAAR DINGEN OF VEEL DINGEN (1 augustus)

I think a few things or many things are going to happen,’ zei voetbalcoach Pep Guardiola recent. Hij had het over de transfermarkt, maar het citaat is ook prima toepasbaar voor wat het leven in zijn algemeenheid in petto heeft.

Elke dag gebeuren er wel een paar dingen. Nooit gebeurt er niets. Op sommige dagen gebeurt er ineens heel veel. Wat een dag, zeg je dan, als je in bed ligt.

Soms weet je van tevoren dat er op een dag heel veel gaat gebeuren, maar meestal overkomt het je. De achtbaanrit begint in een boemeltje.

Als je van tevoren weet dat de boel los zal gaan, kun je er tegenop gaan zien. Overkomt het je, dan ga je gewoon mee. You go with the flow, als een vis in een school.

Vaak droom ik van wonen in een blokhut in Canada, maar daar aangekomen zal ik verlangen naar een beetje leven in de brouwerij. Dat ik nooit ben waar ik wil zijn, komt doordat ik niet weet waar ik wil zijn.

ZIJPADEN (30 juli)

Als ik een verhaal begin te vertellen is het alsof ik over een weg loop. Steeds komen er zijpaden en moet ik de neiging bedwingen om zo'n zijpad te nemen.

Zo'n zijpad haalt het tempo uit mijn wandeling, maar herbergt ook een belofte. Misschien is het wel veel avontuurlijker dan de weg die ik aanvankelijk koos. Die was kaarsrecht, terwijl het zijpad alle kanten op kronkelt.

Ik weet hoe moeilijk het is om als het zijpad doodloopt de weg terug naar de hoofdweg te vinden. Soms heb ik geen idee meer waar die ook alweer liep. ‘Ik ben helemaal afgedwaald…’ zeg ik dan. En meteen erachteraan: ‘…dat gebeurt me de laatste tijd steeds vaker.’ Waardoor ik helemáál niet meer weet wat het eigenlijke onderwerp was, want nu denk ik aan hoe ik de laatste tijd steeds vaker afdwaal.

DETAILS (28 juli)

Voor veel mensen met autisme (niet voor alle) is het moeilijk om een verhaal te vertellen, omdat ze zich verliezen in details. De details doen er niet toe, hoor je vaak, maar op andere momenten zeggen mensen weer: het gáát om de details!

Niemand wil als hij gaat trouwen een afgeraffelde slagroomtaart aansnijden. Alles moet kloppen, de banketbakker wordt gedacht op ieder detail te letten. Maar als iemand vraagt hoe je jeugd was, hoef je niet te beginnen bij je geboortejaar en dan maand voor maand chronologisch af te gaan. Je selecteert de hoogtepunten (of de dieptepunten).

Niemand die je vertelt wanneer details er niet toe doen en wanneer wel, of welke details er wel toe doen en welke niet. Dat moet je aanvoelen. Wind kan ik aanvoelen, vooral als ik er tegenin loop. Maar dit vind ik lastiger.

HET VOLGENDE BLOG (26 juli)

Mijn volgende blog is het huidige. Als mensen zeggen: ‘Het volgende verhaal gaat over...’, dan denk ik: oké, eerst even het huidige verhaal aanhoren, zijn we daarna toe aan het volgende. Maar wat blijkt: met het volgende wordt het huidige bedoeld.

Soms gaat de telefoon en neem ik op en houden mensen een heel verhaal dat ik aandachtig aanhoor en daarna zeggen ze: ‘Ik bel je trouwens even over het volgende.’ Dan is dus dat waar ik net naar heb zitten luisteren allemaal small talk geweest, in aanloop naar de real deal.

Moet ik dat allemaal weer wissen, zodat ik ruimte creëer om naar het werkelijke verhaal te luisteren. Soms schud ik letterlijk mijn hoofd om de woorden weg te krijgen die nog in mijn hoofd zitten. Het zijn er veel, dus ik moet flink schudden.

ANDEREN (15 juli)

In haar autobiografie Nostalgie is ook niet meer wat het was zegt actrice Simone Signoret (1921-1985): ‘Ik ben van mening dat je volledig door andere mensen wordt gemaakt, en op het moment dat je over jezelf gaat vertellen, vertel je over anderen.’

Soms vragen mensen aan mij of ik er niet moe van word om steeds over mezelf te schrijven, maar ik schrijf helemaal niet over mezelf. Ik kom er in mijn boeken en essays totaal niet aan te pas.

De ik in mijn werk is universeel. Mijn roman Hallo muur gaat niet over hoe ik stopte met drinken, maar over hoe we moeten leven in een wereld zo indringend dat we haar niet onverdoofd kunnen verdragen.

Mijn essays in NRC gaan niet over mijn autismediagnose, maar over de wens om ongeschreven regels nu eindelijk eens op te schrijven, zodat iedereen weet wat de bedoeling is en waar hij aan toe is.

Ik vertel over anderen. Wat ik hoop is dat die anderen af en toe ook eens iets over mij vertellen.

IN JE GEVOEL (2 juli)

Pas was ik op een begraafplaats en las ik de inscripties op de grafstenen. Steeds trok ik het jaar waarin mensen geboren waren af van het jaar waarin ze waren overleden. Ik had ook kunnen treuren om de mensen die ons zijn ontvallen, in plaats daarvan was ik aan het rekenen.

Soms was iemand dertien jaar oud geworden, soms drieënnegentig. Ik bedacht me dat ik over een week de leeftijd bereik die daar precies tussenin ligt. Ook hier weer alleen het calculeren.

Het moet heerlijk zijn om ‘in je gevoel’ te leven. Overweldigd worden door emoties, zonder dat de ratio roet in het eten gooit. Tranen die ongehinderd over je wangen stromen, terwijl ze bij mij zodra ze in mijn ogen opbollen schielijk terug in hun huisje verdwijnen, omdat ik de emotie zodra hij zich aandient registreer, analyseer en elimineer.

Ik ben een man die de jaren waarin mensen geboren zijn aftrekt van de jaren waarin ze zijn overleden. Wat ik overhoud zijn de leeftijden die ze bereikt hebben. Dertien. Drieënnegentig. Soms drieënvijftig, dat word ik over een week. Het zal alleen maar een getal zijn. 

ENGEL (28 juni)

Gisteren zag ik een engel. Gewoon achter de kassa bij de Lidl.

Dit ging eraan vooraf: ik had een beetje een rotdag. Ik reed over de Dorpsstraat toen twee toeristen wiebelend op hun elektrische huurfietsen ineens overstaken. Ik kon nog net remmen en ondanks dat ze in de verste verte geen voorrang hadden gingen ze mij uitschelden. Krachttermen en gebaren, er werd zelfs op mijn motorkap geslagen. Ik heb in- en uitgeademd en het gelaten.

Op de parkeerplaats voor de supermarkt vroeg iemand me om een vuurtje en ik zei: ‘Sorry, heb ik niet’ en toen zei de ander: ‘Geen probleem’. En toen dacht ik: geen probleem? Geen probleem? Waarom moet er ontkend worden dat er een probleem was, ik had het toch helemaal niet over een probleem gehad?

Bij mij bovenin liep het helemaal vast en in de supermarkt blokkeerde vervolgens van elk karretje dat ik probeerde de wielen. Vloeken, tieren, maar alles inwendig.

In het gangpad wou een vrouw dwars door mij heen naar het schap achter mij. Dat ging niet en daarop slaakte ze een zucht zo hard dat het leek of er een accordeon leegliep. In- en uitgeademd en het gelaten. In- en uitgeademd en het gelaten. In- en uitgeademd en het gelaten.

Uitgewoond bereikte ik de kassa. Daar hield de opgewekte caissière de enorme broccolistronk die ik gekocht had als een troffee de lucht in en riep: ‘Wat een beauty!’ Even moest ik overschakelen van de donkere modus naar de lichte, toen brak ook bij mij de zon door en verscheen er een glimlach op mijn gezicht.

Engelen bestaan. Gisteren zat er een achter de kassa bij de Lidl.

LEEGTE (27 juni)

De eerste solotentoonstelling van de jonge kunstenaar Marnix Sixma in een bekende galerie in Groningen bestond uit een lege ruimte. De schepper van dat niets was natuurlijk afwezig, anders zou er toch ‘iets’ zijn.

De Deense kunstenaar Jens Haaning kreeg van een museum een voorschot van 84 duizend dollar en leverde twee lege doeken in. Het kunstwerk kreeg de titel mee: Take the Money and Run.

We leven in een tijd van alles en veel. Gek genoeg voelt het vaak aan als nietig en hol. Over een paar weken ben ik jarig en ik zal blij zijn met bonbons of een Bol-bon, maar werkelijk uitzinnig zou ik zijn als iemand met niets in zijn handen aan komt zetten. Niet omdat hij het cadeau is vergeten, maar omdat dat is wat hij me gunt. Leegte.

STAANDE RECEPTIE (23 juni)

Ik was op een staande receptie waar één iemand erbij was gaan zitten. Toen ik ’m aankeek sloeg hij twee keer met zijn vlakke hand op het zitelement naast 'm, alsof daar een neergeslagen mug lag die hij de genadeklap toediende.

Gezeten op de bank keek ik vanuit de diepte omhoog naar het feest waar ik zojuist nog onderdeel van had uitgemaakt. Af en toe wisselden de ander en ik wat woorden, maar vaker deden we er het zwijgen toe.

Soms keek een van de feestgangers mij aan, maar ik had geen zitelement naast me om op te slaan. Ik kon mijn schoot aanbieden, maar er zijn maar weinig mensen waarvan ik wil dat ze op me komen zitten. Ze zijn er wel, maar het zijn er weinig.

OFF (20 juni)

Ik denk altijd na en ik denk overal over na. Heel soms denk ik heel even nergens over na. Zodra ik me daar bewust van ben, ga ik nadenken over hoe het komt dat ik even nergens over nadacht. Als ik daarachter zou komen zou ik de off-knop gevonden hebben waarmee ik mijn brein indien gewenst kan uitschakelen. En hopelijk ook een on-knop, voor het geval ik weer bij de les moet zijn.

Ik lees een boek van Wessel te Gussinklo waarin hij stilstand definieert als: ‘een lege vormloosheid tussen twee handelingen die het onrustbarende een kans geeft’. Ik begrijp hem, maar wat mij betreft is er altijd gelegenheid voor het onrustbarende om de kop op te steken. Of je nou nadenkt of niet nadenkt, of je nou on staat of off.

RUIMTE (17 juni)

Ik had het met iemand over grenzen stellen. Ik moet daar beter in worden, blablabla. Ik zei terug dat ik moe word van al die mensen met al die grenzen. Boven ieder hoofd een metertje en zodra het richting rood uitslaat gaan ze op hun strepen staan: ‘Wil je dat niet doen!’ En/of: ‘Ik vind dit niet prettig!’

In plaats van beter worden in grenzen stellen, ben ik me gaan ontdoen van mensen die me dwingen om voortdurend grenzen te stellen. En ben ik me gaan omringen met mensen bij wie ik niet of nauwelijks op mijn strepen hoef te staan, omdat ze me ruimte géven in plaats van dat ze proberen ruimte van me af te pakken.

En ik geef hun óók ruimte, zodat de totale beschikbare hoeveelheid ruimte gelijk blijft.

ALLES GOED? (16 juni)

Ik luisterde net naar de radio en hoorde: ‘Holland America Line. Met wie anders?’ Gezien het leesteken aan het einde van de tweede zin betreft het een vraag, maar er hoeft geen antwoord op te worden gegeven, want dat zit er al in besloten: ‘Met niémand anders.’ Maar bij mij gaan alle raderen draaien en ga ik meteen cruisemaatschappijen googelen: Norwegian Cruise Line, Royal Caribbean, Silversea. Mocht de vraag ‘Met wie anders?’ wéér voorbij komen, dan heb ik mijn antwoordje klaar.

Er volgde een tweede commercial met een vraag aan het eind: ‘Waar wacht je nog op?’ Dit was weer een andere categorie, want nu zat er geen antwoord in de vraag besloten, maar een handeling. De bedoeling van dat reclamespotje is dat je onmiddellijk het betreffende artikel bestelt.

In de eerste plaats wil mijn brein vragen beantwoorden die geen vragen zijn, in de tweede plaats bén ik mijn brein en schaam ik me ervoor dat ik retorische vragen niet echt kan scheiden van gewone vragen. Ik begrijp wel wat een retorische vraag is, maar dat betekent nog niet dat de raderen in mijn hoofd niet gaan draaien.

Wat moet je eigenlijk antwoorden op: ‘Alles goed?’ Het is niet zo dat ‘Ja, prima’ altijd gepast is. Als net een naaste van mij overleden is en ik antwoord: ‘Ja, prima’, dan zal me dat achteraf kwalijk worden genomen (‘Waarom heb je niet gezegd dat je naaste net overleden was?!’) De regel is dus dat je in principe ‘Ja, prima’ antwoordt op de vraag: ‘Alles goed?’, maar er zijn uitzonderingen. Van die uitzonderingen zou ik graag een lijst ontvangen. Maar die is er niet.

GEVOELENS (13 juni)

‘Ik zou zo graag weer eens echt iets voelen, al is het moeilijk te bepalen hoe sterk dat verlangen is, juist omdat ik nauwelijks meer iets voel.’

Dit is een zin uit mijn boek Hallo muur. Ik ben altijd jaloers geweest op mensen die ‘vanuit hun gevoel leven’. Als er iets ergs gebeurt zijn ze bedroefd; ze kijken sip of gaan zelfs huilen. Gebeurt er iets leuks, dan zijn ze vrolijk. Ze lachen, joelen, kraaien het uit van plezier.

Ik leef niet ‘vanuit mijn gevoel’. Emoties komen vaak pas later. Overkomt me iets geweldigs, komt mijn droomwens uit, dan word ik eerst stil, ga ik dicht als een kokkel. Ik moet eerst verwerken wat er gebeurt. Langzaamaan komt de extase.

Als er iemand dood is wil ik eerst weten waaraan de persoon is overleden, en wanneer, en waar. Dat zijn de dingen die me op dat moment helpen om de situatie in te kaderen en te kunnen overzien. Het missen van iemand komt later, vaak op een willekeurig moment, als ik net soep sta te maken. Niet dat de tranen dan over mijn wangen biggelen, zo ver komt het vrijwel nooit, maar er welt wel iets op in mijn ogen. Verder gaat het niet, maar het is wel oprecht verdriet.

MARGE (12 juni)

Ik moest optreden tijdens Poetry International in theater Lantaren/Venster in Rotterdam. Om half drie werd ik verwacht, halfuur marge, geplande aankomsttijd: twee uur. Adres ingetikt in Waze, als stem die me erheen zou geleiden koos ik: 80s Aerobics Instructor.

Op het Weena zei ze: ‘Turn right and keep those abs tight,’ en dat deed ik, maar toen kwam ik terecht op de Lijnbaan en naderde ik de schouwburg en dat is waar Poetry International vroeger georganiseerd werd, maar vroeger is niet nu.

Er gebeurde iets onverklaarbaars: hoewel ik wist dat Lantaren/Venster niet hier was dacht ik, omdat ik de omgeving herkende, tóch dat ik goed zat. Een rare kronkel in mijn hoofd, die maakte dat ik fluitend de auto parkeerde en fluitend over het Schouwburgplein kuierde, alwaar ik Google Maps opende en zag dat het 33 minuten lopen was naar mijn eindbestemming.

Grote paniek, want ik zag mijn in acht genomen marge van een halfuur ineens als een zeepbel uit elkaar spatten. Terug de parkeergarage in, weer het Weena op, nu zag ik dat je rechtsaf kon richting het Schouwburgplein, maar tien meter verderop kon je nóg een keer rechts, maar dan richting de Erasmusbrug.

‘Take the second to the right and keep those abs tight,’ is wat de aerobicsinstructeur had moeten zeggen. Fok haar, dacht ik, want ik had gewoon ruim op tijd aan kunnen komen, in plaats van nét op tijd. Toen ik de parkeergarage in reed, belde de stagemanager om te vragen of ik er al was. Dat was een typisch voorbeeld van een retorische vraag.

SOCIAAL VERKEER (8 juni)

Gisteren moest ik ergens zijn en had ik iets leuks aangetrokken. Iemand zei: ‘Wat een leuk pak heb je aan.’ Daarop zei ik: ‘Dank je wel.’ Ik begreep niet goed waarom ik haar voor het compliment bedankte: ik heb het pak niet ontworpen of in elkaar genaaid. Niettemin nam ik het in ontvangst, want dit is hoe gesprekken gaan.

Als iemand zegt: ‘Wat een leuk pak,’ dan zeg je: ‘Dank je wel.’ Als iemand met een schuin hoofd vraagt: ‘Het gaat toch wel goéd met je?’ dan antwoord je bevestigend. Als iemand met een schuin hoofd vraagt: ‘Het gaat niet goed met je, hè?’ dan antwoord je ook bevestigend. Als iemand vraagt: ‘Je houdt toch nog wel van me?’ ook dan antwoord je bevestigend. Als iemand verzucht: ‘Je houdt niet meer van me,’ dan antwoord je ontkennend.

Sociaal verkeer is een opeenvolging van muntjes in een jukebox gooien. De een zegt dit en daarop zegt de ander dat. Daarna zegt de ander wat en is het een grapje, dan ontbloot de ander zijn tanden bij wijze van lach.

Sociaal verkeer is niet ingewikkeld, tenzij je je niet aan de regels houdt. Iemand zegt: ‘Wat een leuk pak heb je aan’ en jij antwoordt: ‘Hoezo? Wat vind je er precies leuk aan? De snit? De plooi? De revers? De knopen? Zeg op! Zeg oooooooooop!!!!!!’

ONDERWERPEN (4 juni)

Ik interviewde actrice Gaite Jansen voor Mezza, het weekendmagazine van het AD. Er waren te weinig woorden beschikbaar om recht te doen aan de veelheid aan onderwerpen waar we over spraken, maar een voor mij belangrijk citaat heb ik erin weten te jassen. Jansen zei: “Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik een soort beest in mij heb, een beest dat ik moet onderwerpen.”

In haar dichtbundel Ode aan de onstilbare komt dat beest veelvuldig voor. Soms als angstbeeld, vaker als onderwerp van een liefdesverklaring. Als ze schrijft: Ik zie haast niks behalve het glimmen van je wilde donkere ogen, dan is dat niet eng, maar druipt juist de wellust ervan af.

De geur van ongetemd wild/groeit me naar wie ik worden wil: welke idioot had ook alweer precies bedacht dat we tám moeten leven?

Toen Jansen zei altijd het gevoel te hebben gehad dat ze een soort beest in zich had, dacht ik: ik heb dat beest óók. Ik zag het altijd aan voor een monster, maar dat is het niet. Lange tijd wilde ik het temmen, maar waarom zou ik dat doen? Wie zijn driften onderwerpt, onderwerpt zichzelf.

DAT BELOOF IK (2 juni)

Gisteren vierden we in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam het verschijnen van de nieuwe roman van Roxane van Iperen: Dat beloof ik. Het gaat over de 12-jarige M. die opgroeit in een gezin vol chaos en geweld. Ze leeft “in een wereld die niet bestond, die niemand zag, zelfs de mensen die erbij waren niet”.

De vraag is of je bestaat als niemand getuige van je leven is. Het motto in Dat beloof ik is van de Britse schrijver en dichter Lemn Sissay. In zijn roman My name is Why trekt een minderjarige zoon van een Ethiopische moeder van adoptiegezin naar woongemeenschap om uiteindelijk in het beruchte Wood End Assessment Centre terecht te komen.

De mensen die voor hem zouden moeten zorgen, doen het tegenovergestelde. Dat resulteert in trauma, vaak toegebracht door mensen die zelf ook al getraumatiseerd waren. ‘Hurt people hurt people,’ aldus Sissay.

Als M. in Dat beloof ik naast haar broertje achterin de auto zit en het gezin maar weer eens op zoek gaat naar een volgende (tijdelijke) verblijfplaats, vraagt ze zichzelf elke keer als ze door een dorpje rijden af “hoe het zou zijn om daar te wonen, te leven”. Ik deed dat als kind ook altijd en doe dat nu nog steeds. Elke dag denk ik wel aan hoe het zou zijn om het leven van iemand anders te leiden, in plaats van mijn eigen. Ook ik ben in onveilige omstandigheden opgegroeid en nu ben ik veilig, maar dat wil nog niet zeggen dat ik die veiligheid ook vertrouw.

KANO (1 juni)

Ben ik er toch weer ingetrapt. Bij de bakker waren de kano's in de aanbieding: vier voor de prijs van twee. Wat ik had moéten doen, was vragen naar wat twee kano's dan kosten. In plaats daarvan staarde ik me blind op de aanbieding zelf.

Wát een meevaller, dacht de calculerende burger in mij: vier kano's halen en slechts voor twee betalen. Alleen moest ik dus wel vier euro afrekenen. Wat me een prima prijs lijkt voor vier kano's, maar toch niet voor twee.

Mogelijk was de bakkersvrouw die hele aanbieding vergeten, ondanks het schreeuwerige kaartje dat op de stapel met amandelspijs gevulde koeken lag. Ik had natuurlijk moeten reclameren: “Vier euro voor twee kano's? Ben je helemaal gek geworden?”

In plaats daarvan deed ik alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik speelde een tevreden klant, die normaal gesproken acht euro betaalt voor vier kano's en nu maar de helft. Ik wenste de bakkersvrouw nog een fijne dag, wat ik niet meende, en thuisgekomen legde ik het zakje met de koeken in de broodtrommel. Open ging het zakje niet, want dat is het hele ding: ik hou helemaal niet van kano’s.

GEK (24 mei)

Meerdere malen per week interview ik mensen die de dichter Menno Wigman gekend hebben. Regelmatig zit ik in een leeszaal waar archiefdozen voor me worden uitgestald vol dagboeken, agenda's en door Wigman verzonden of ontvangen brieven. Zo dring ik stap voor stap een leven binnen, met als doel een biografie te schrijven die in 2025 verschijnt.

Ik heb Wigman ook gekend maar kan mezelf niet interviewen. Of nou ja, het kan wel, ik heb het zelfs mijn leven lang gedaan. Hele gesprekken voerde ik in mijn eentje op de fiets, tegenover de badkamerspiegel, onder een kleed in de tuin. Complete discussies met mezelf, vlammende betogen ergens voor én tegen, de gemoederen konden hoog oplopen, maar ik ben ermee gestopt, in een poging om niet gek te worden.

Niet gek worden is een strijd die ik op een dag zal opgeven. Vanaf dat moment zal ik gek zijn. Ik weet niet of anderen dat ook zullen vinden. Interessant is de vraag waarop ik hoop.

ANGST (28 mei)

Ik werk aan een biografie en aan een non-fictieboek, schrijf essays over autisme in NRC Handelsblad (het volgende deel verschijnt over twee weken) en doe ook nog een beetje broodschrijven, én ik werk aan Nederlandstalige liedjes.

Voor ik op mijn 16de begon met dichten, maakte ik al liedjes. Ik zong ze op mijn kamertje en later ook wel op het podium, alleen zijn angsten me meer en meer gaan overmannen en uiteindelijk heb ik mijn gitaar aan de wilgen gehangen en gebruikte ik het podium alleen nog voor voordragen.

Wat het geval is, is dat een stem in mij elk liedje dat ik maak afkraakt. Hij vindt het niet alleen niet goed, maar richt me werkelijk ten gronde, en die hij ben ik dus zelf. Terwijl hij me uitlacht, voor gek zet en de vinger geeft, speel ik door. Nu nog op mijn kamertje, binnenkort ook in een studio.

Tijdens de opnames zal ik steeds door de ruit kijken naar de technicus en producer en met grote vreze vrezen dat ze me daar staan uit te lachen, me voor gek aan het zetten zijn, me de vinger aan het geven zijn. Steeds zal ik weer bevestigd moeten zien dat dat niét zo is.

Behalve dat angst een slechte raadgever is, neemt hij ook nog ‘ns niets van je aan. Ik kan een miljoen keer zeggen dat de mensen om mij heen het beste met mij voor hebben, hij zal het weerspreken.

CANDIJ (31 mei)

Vijfendertig jaar geleden verscheen mijn tweede in eigen beheer uitgegeven dichtbundel, waarin een zogenoemd ‘acrostichon’ was opgenomen: een gedicht waarvan de beginletters van elke regel achter elkaar gelezen zelf ook weer een gedicht vormen.

Dat geheime gedicht-in-een-gedicht betrof een liefdesverklaring aan saxofonist Candy Dulfer, alleen kon ik geen regel bedenken die begon met een y. Als je de eerste letters van de regels in de eerste strofe achter elkaar las, stond er derhalve niet Candy, maar Candij:

cola drinkt ze
aan de bar
nog fris ben ik
dan slaat opeens de slaap toe als ze
ijskoud in mijn ogen kijkt

Dit was in een tijd dat ik nog geloofde dat ik de wereld met mijn woorden kon veroveren. Er waren slechts honderd exemplaren van de bundel in omloop en die verkocht ik niet via de boekhandel, maar zelf, en tóch zou Candy Dulfer op een of andere manier er een in handen weten te krijgen.

Niet alleen dat, ze zou de bundel ook nog héél precies gaan lezen. Op pagina 21 aangekomen zou ze haar wenkbrauwen optrekken omdat ze instinctief aanvoelde dat er iets met de tekst aan de hand was. Uiteindelijk zou ze de beginletters van de regels achter elkaar gaan lezen en zo het geheime gedicht-in-een-gedicht ontdekken. Het zou haar opvallen dat er niet Candy stond, maar Candij, maar daar zou ze niet over vallen.

In plaats daarvan zou ze onmiddellijk naar Alphen aan den Rijn afreizen om kennis met me te komen maken. Ik zou eerst niet weten wat te zeggen, maar daarna wat meer loskomen. Dit fantaseerde ik allemaal toen mijn tweede in eigen beheer uitgegeven bundel uitkwam. Dat het echt zou gaan gebeuren was niet heel waarschijnlijk, dat wist ik ook wel. Maar was het echt honderd procent onmogelijk? Nee.

ALLES (23 mei)

Ik werk aan een liedje over dat alles zo veel is. Daarmee bedoel ik dat er heel veel verschillende impulsen zijn, die de hele dag als guerillastrijders vanuit het groen de kop opsteken. Of ze houden zich in het groen verborgen, maar je weet dat ze er zijn.

Wat ik er óók mee bedoel is dat alles zo veel is. Alles betekent: de gezamenlijke hoeveelheid, niets uitgezonderd. Mensen bij wie alles voortdurend binnenkomt, lijden een hondenleven. Tijdens het diagnostisch onderzoek werd gevraagd: deal je een deel van de dag met heel veel verschillende impulsen, of gebeurt dat altijd? En komt dan een déél van de impulsen bij je binnen, of echt álles?

Na het diagnostisch onderzoek volgde de diagnose en daarna, nu al bijna vier jaar: me verwonderen over hoelang altijd duurt en hoeveel alles is.

KLIMOP (21 mei)

De klimop op mijn balkon is grotendeels dood. Niet helemaal, elk voorjaar verschijnen langs de zijkanten enkele groene blaadjes, maar meer dan dat wordt het niet, het grootste deel blijft bruin.

Vorig jaar kocht ik bij het tuincentrum verse klimopstekjes en plantte die tegen de dode aan, maar in plaats van nieuw leven in de brouwerij te brengen legden ook zij het loodje.

Een paar dagen geleden kreeg ik ineens een idee en kocht ik bij de speciaalzaak klimopslingers van plastic. Die heb ik tussen de dode slierten gehangen en ik moet zeggen dat de boel er aardig van is opgefleurd.

Het oogt allemaal heel echt, zeker als ik de planten gewoon om de dag water blijf geven.

BINNENKORT (13 mei)

Gisteren had ik een afspraak met iemand die zei: ‘Ik zie je wel verschijnen rond 11 uur.’ Dat eerste voelt voor mij alsof ik een geest ben uit een fles, het tweede vind ik vaag. Rónd 11 uur is niet óm 11 uur, het is ervoor of erna. Het is bedoeld ter geruststelling, dat het niet uitmaakt hoe laat ik precies kom. Maar ergens ligt een grens, want als ik om kwart over 12 aan kom kakken is dat niet rond 11 uur.

Ik snap het allemaal wel, en toch houdt het me bezig, en toen m'n Waze aangaf dat ik om 11:05 uur zou aankomen heb ik toch even geapp’t: ‘Vijf minuten later.’

Soms zegt iemand tegen me: ‘Ik spreek je snel weer.’ Dan wil ik vragen: ‘O, echt, wanneer dan?’ maar het is gewoon small talk.

‘Ik bel je binnenkort.’ Leuk om te horen, maar je hebt geen idee waar je aan toe bent. Je kunt zeggen dat het allemaal niet zo nauw luistert, maar als ik met mijn vingers aan een klif hang en ik weet dat ik over dertig seconden wordt opgetakeld, dan hou ik het vol. Maar zeg je: ‘Ik kom je binnenkort helpen,’ dan stort ik moedeloos naar beneden.

GODSEND (11 mei)

Drieënhalf jaar na mijn autismediagnose heb ik besloten om af en toe een sociaal experiment aan te gaan. Zo ging ik gisteren naar een boekpresentatie, iets wat ik vrijwel nooit doe. Niet omdat ik niet van mensen hou, ook niet omdat ik niet geïnteresseerd ben in collega-schrijvers, maar omdat het veel te veel prikkels zijn.

Boekpresentaties vinden meestal plaats in kleine ruimtes, zoals gisteren in Athenaeum Boekhandel op het Spui in Amsterdam. In die kleine ruimte persen zich heel veel mensen en dan sta je als haringen in een ton met elkaar te converseren. Ik voel de nabijheid van al die lichamen en ben bang dat ik word vermorzeld.

Hoe je elkaar begroet wisselt per persoon en dat gaat bij mij altijd mis: dan wil ik iemand omhelzen die duidelijk van plan was mij alleen een hand te geven, sta ik daar met mijn als een arend wijdgespreide armen. Wijs geworden steek ik bij de volgende alleen mijn hand uit, maar die vliegt me dan weer om de hals. Ik snap er nooit wat van.

Meestal ga ik dus niet naar boekpresentaties, praktisch nooit, maar gisteren ging ik wel. De nieuwe roman van Jannah Loontjens werd gepresenteerd en Jannah is goed volk. De begroetingen gingen dus steeds mis en bij het appelsap inschenken ging de helft ernaast, stond ik daar met een druipende hand, maar er waren lieve collega's met wie het goed toeven was. En net toen ik zo'n beetje aan mijn taks zat zei iemand, alsof ze het voorvoelde: ‘Het is tijd om naar huis te gaan,’ waarop ik zonder me te generen mijn jas kon pakken.

Buiten voor het Lieverdje stond een oude, lieve vriend die ik zes jaar niet gezien of gesproken had. Normaal woont hij dertienduizend kilometer verderop, nu stond hij opeens hier. Ik ging ongemerkt naast 'm staan, sloeg mijn arm om 'm heen, hij keek me aan, en zonder dat duidelijk was of hij het religieus bedoelde of niet, was het eerste wat hij zei: ‘Dear Erik… you are a godsend.’

E-MAIL (9 mei)

Vaak begin ik e-mails met de zin: ‘Ik hoop dat alles goed met je gaat.’ Meteen daarna denk ik: nu leg ik de geadresseerde wel heel veel druk op. Alsof alles goed moet gaan met 'm en hij in het geval dat dat niet zo is onderpresteert. Alsof hoe het met je gaat een prestatie is.

Snel maak ik ervan: ‘Ik hoop dat alles goed met je gaat, of nou ja, alles, dat is wel heel veel, al kunnen we het elkaar wel toewensen. Zolang we er maar niet te veel druk opleggen. Weet je: we maken er gewoon het beste van en dan zien we wel hoever we komen. Kijken we wel waar het schip strandt, ervan uitgaande dát het schip strandt, wat ook helemaal niet hoeft: je kunt ook door blijven varen, in jouw geval sluit ik dat zelfs in het geheel niet uit.’

Het is een beetje een lange inleiding voor een e-mail, maar ontevreden erover ben ik niet.

RINGWEG (7 mei)

Elke ochtend loop ik met mijn hond langs de ringweg. Ik kijk naar de mensen in hun auto's en trucks, onderweg van a naar b. De meeste mensen hebben een bestemming, maar sommigen rijden maar wat voor zich uit. Als ik hier zou blijven staan, zou ik ze een aantal minuten weer langs zien rijden. Een ringweg is rond, net als de aarde. Uiteindelijk kom je weer op het punt waar je begonnen bent.

Ten tijde van de T-Ford gingen mensen ook zomaar wat rondrijden, alleen zij trokken een hoop bekijks. Wie nu op de ringweg rijdt wordt anoniem onderdeel van een geheel.

Soms rij ik zelf op die ringweg en zie ik een man met hond over het pad door de polder lopen. Ik heb wel eens gefantaseerd dat ik mezelf over dat pad zou zien lopen, terwijl ik over de ringweg rij. Omgekeerd heb ik wandelend over het polderpad wel eens gedacht: wat als ik mezelf straks over de ringweg langs zie rijden?

Dat het niet kan weerhoudt me er niet van om het voor me te zien.

WAAR IK GELUKKIG VAN WORD (4 mei)

Gisteren schreef ik op waar ik allemaal niet gelukkig van word, nu volgt het tegenovergestelde.

Ik word gelukkig van midden op de dag op de bank liggen, met mijn ogen dicht en geen muziek op, om alle indrukken die ik in de uren ervoor heb opgedaan langzaam door mijn innerlijke zeef te laten gaan, alsof je de sperziebonen afgiet, maar dan scheutje voor scheutje.

Ik word gelukkig van lange wandelingen maken en de dieren die ik tegenkom te begroeten: ‘Hallo meneer de reiger, hallo mevrouw de eend,’ ook al groeten ze me niet terug, allereerst omdat ze niet kunnen praten, maar ook omdat mijn hond Nina de beesten blaffend tegemoet rent en ze zodoende de stuipen op het lijf jaagt, maar ik blijf gewoon groeten.

Ik word gelukkig van soep maken, bijvoorbeeld wortel-courgettesoep, en dan eerst te proeven hoe de massa nog smakeloos is en weeïg, waarna ik de boel begin up te spicen met zout en peper, tijm en rozemarijn en komijn, en wat worcestersaus, waarna een scheutje citroensap al die smaken uplift richting zenit, en als mensen langslopen zeggen ze dat het zo lekker ruikt en willen ze pardoes hun vinger in de pan steken, maar dat verbied ik ze met klem, waarna ze op mijn aanwijzing een frisgewassen lepeltje gebruiken en die ondanks mijn waarschuwing dat het heet is metéén in hun mond steken, en eerst moeten ze dan met de hitte dealen, die als napalm op hun tong brandt, maar daarna is het toch de smaak van de soep die gaat prevaleren, en een lekkere kop soep maakt alle mensen blij.

Ik word er gelukkig van om als er etensresten vast komen te zitten tussen mijn kiezen, om die onmiddellijk met een houten tandenstoker te verwijderen, zodat alles weer schoon voelt, en er niks binnenin mij is blijven haken.

Ik word gelukkig van in het donkerste van de nacht door de polder lopen en overal geluiden te horen, die ik lang niet allemaal kan thuisbrengen, en dan denk ik dat als het dan en daar voor mij moet eindigen, dat het dan goed zou zijn, en ik heb er vrede mee, werkelijk vrede mee, wat ook als ik het donker achter mij laat en weer heelhuids in het licht loop, een rustgevende gedachte is, ook al wil ik nog lang niet onder de zoden.

Ik word er gelukkig van om iemand van verre aan te zien komen lopen die ik helemaal niet ken, maar waarvan ik zeg maar de energie al voel, en dan al zeker weet dat we elkaar gedag zullen zeggen, met woorden of alleen met onze ogen, en dat gebeurt dan ook altijd, waarna we zonder überhaupt deel van elkaars leven te zijn geweest alweer uit elkaars leven verdwijnen.

Ik word gelukkig van het woord überhaupt keer op keer uitspreken: überhaupt, überhaupt, überhaupt, überhaupt, überhaupt. Echt een normaal woord wordt het nooit, wél een leuk woord.

WAAR IK NIET GELUKKIG VAN WORD (3 mei)

Ik word niet gelukkig van mijn tijdlijn checken op social media.

Ik word niet gelukkig van aardig doen tegen mensen die ik stom vind.

Ik word niet gelukkig van Netflix-series kijken.

Ik word niet gelukkig van luisteren naar podcasts met voetbalanalytici terwijl ik de wedstrijd waar ze het over hebben niet eens heb gezien.

Ik word niet gelukkig van blijven zitten tijdens verjaardagen terwijl ik eigenlijk weg wil.

Ik word niet gelukkig van lachen om grapjes die ik eigenlijk niet grappig vind.

Ik word niet gelukkig van wegkijken als iemand me recht in de ogen kijkt.

En ook niet van strak terugkijken.

Ik word niet gelukkig van drie zoenen uitwisselen met mensen die niet lekker ruiken.

Ik word niet gelukkig van diepvriespizza’s eten die smaken naar karton.

Ik word niet gelukkig van doen alsof ik geëmotioneerd ben tijdens uitvaarten.

Ik word niet gelukkig van beamend meepraten met mensen die zeggen dat ze simpele oplossingen weten voor supercomplexe problemen waar gewoon geen simpele oplossingen voor bestáán.

Ik word niet gelukkig van standaard “goed” antwoorden als iemand vraagt hoe het met me gaat.

Ik word niet gelukkig van naast andere mannen in een pisbak plassen.

Ik word niet gelukkig van slapen in een kamer zonder horren in een warme zomernacht.

Ik word niet gelukkig van als mensen zeggen: ‘Doe maar net alsof ik er niet ben,’ dat ik dan werkelijk ga proberen te doen alsof iemand er niet is, terwijl hij gewoon op een paar meter afstand van me zit.

Ik word niet gelukkig van in de supermarkt kijken naar mensen die knijpen in uitgestald fruit.

Ik word niet gelukkig van doen alsof ik een man ben die de boel de boel laat.

Ik word niet gelukkig van doen alsof ik een man ben die het ene kan denken en het andere kan doen.

Ik word niet gelukkig van doen alsof ik sterker ben dan ik werkelijk ben.

Maar ik doé het.

Maar ik doé het.

Maar ik doé het.

BADSTOF EN CORDUROY (2 mei)

Ik draag een pak van badstof. Het zit heerlijk en is praktisch in gebruik, want als ik natte handen heb kan ik ze eraan afdrogen. Als je het zo bekijkt draag ik eigenlijk gewoon een handdoek, alleen dan met mouwen en pijpen.

Behalve badstof draag ik ook graag corduroy. Dat materiaal doet me denken aan de ribfluwelen bank waar ik als kind op lag als ik naar Te land, ter zee en in de lucht keek. ‘Tobbedansen’, ‘Fiets 'm d'r in’, ‘Vlieg er eens uit’: you name it, ik keek ‘t. Als ik met mijn handen over de ribbels streel, is het alsof ik terugga in de tijd.

Vroeger droeg ik veel spijkerbroeken, maar die voelen steeds meer als een harnas. Sinds de diagnose durf ik mijn gevoeligheid voor sensorische prikkels steeds meer toe te laten, in plaats van dat ik haar onderdruk.

Wat ik helemaal niet meer draag zijn pyjama's. Vroeger vond ik het heerlijk om in te slapen, nu hou ik het bij een onderbroek. In m’n niksie is niet mijn ding: als ik vanwege brand mijn huis op stel en sprong moet verlaten wil ik wel iéts aan hebben.

MONSTERTRUCK (27 april)

In mijn dorp woont een man die een Ferrari heeft én een Lamborghini én een Maserati. De overvloed werkt bij mij op de lachspieren. Een tijd geleden zag ik ook hoe Cristiano Ronaldo 's ochtends zijn zoon naar school brengt en dan bijna verveeld een keuze moet maken uit een hele rits bolides. Het leek mij grappig als er ook een Lelijke Eend tussen zou staan, maar het is altijd voorspelbaar: grote velgen, geblindeerde ramen, glanzend chroom.

Er is ook een man met een monstertruck. Die vindt het leuk om daar zo hard mogelijk mee door het dorp te rijden. De politie is blijkbaar als de dood voor 'm, want hij wordt nooit aangehouden. Vanochtend vroeg haalde hij midden in het dorp, terwijl op de stoep kinderen hun koopwaar op kleedjes aan het uitstallen waren, een paar auto's in die in zijn ogen te langzaam reden. Je mag er 30, maar hij gaat voor het dubbele.

Als ik de man zo zie rijden in zijn monstertruck, hoop ik altijd dat hij een keer het kanaal in rijdt en dan de deur niet open krijgt. Of dat hij tegen een boom rijdt waarna een tak zijn borstkas priemt als een houten staak door het hart van een vampier. Trots op die gedachten ben ik niet, maar mijn gebeden worden toch nooit verhoord: elke dag rijdt hij er wéér.

JIM WHITE (26 APRIL)

Ik was gisteren bij het concert van Bill Callahan in Paradiso in Amsterdam. Ik hou van zijn zogenoemde apocalyptische folk: liedjes, maar dan dreigend.

Compleet geïntrigeerd was ik door Callahans drummer, Jim White. Behalve naar zijn Albert Einstein-achtige haardracht, bleef ik maar waarnemen hoe hij steeds zijn linkerdrumstokje helemaal de lucht in hield en daar dan naar keek, als naar een vogel die op het punt stond de duikvlucht naar beneden in te zetten. Hij bleef kijken als de stok zich naar beneden bewoog en uiteindelijk op de snaardrum landde, waarbij hij bijna verbaasd leek door het geluid dat nota bene door eigen toedoen werd voortgebracht.

Zijn rechterdrumstokje liet hij soms gewoon op de tomtom vallen, waarna hij onthutst leek dat hij 'm niet meer in handen had, en 'm dan weer oppakte. Tenzij hij gevallen was, dan pakte hij een nieuwe.

Jim White was gisteravond in Paradiso een schouwspel op zich.

ACHTERUITKIJKSPIEGEL (20 april)

Soms rijd ik in een auto met achteruitkijkspiegel waarin de volgende tekst is te lezen: Objects in mirror are closer than they appear.

Ik ga vooruit, terwijl ik voortdurend achterom kijk. Wat ik achter me laat lijkt ver weg, maar is dichterbij dan ik denk.

Er zijn mensen die ik heb teleurgesteld en vreemd genoeg zijn dát de mensen die ik overal tegenkom. Het is alsof ze me staan op te wachten, om me vervolgens de rug toe te keren.

Daarna draaien ze met me mee als ik me door de ruimte beweeg. Wat gebeurd is is voorbij, maar: verre van klein.

I LOVE MUSIC (18 april)

I Love Music van Ahmad Jamal is mijn favoriete muziekstuk. Eigenlijk: één van mijn favoriete muziekstukken, maar ik heb zin om in absoluten te schrijven.

Mijn favoriete-muziekstuk-aller-tijden-van-alle-componisten-ooit, drukt chaos in de orde uit, én orde in de chaos. I Love Music gaat alle kanten op, en steeds dezelfde kanten. Dit muziekstuk ís mijn hoofd. Zo gaat het eraan toe, de hele dag.

Gedachten zijn als riedels. Ze repeteren, resoneren. Soms zacht, dan kun je erop duwen alsof je met je duim in de vla drukt. Soms hard, messcherp ook, als de punt van een kris tegen je halszenuwstreng. I Love Music dreunt! en dendert! en hamert! en het allermooiste vind ik dat het ook hapert. Zoals. Zo. Veel. Dingen. Zó. Veel. Dingen. In. Mijn. Leven. Haperen.

Haperen. Niet vloeiend doorlopen. Gehinderd worden door dan weer het ene fakkin ding, dan weer het andere. Neem ik het ene weg, dan dient het andere zich al aan. Ahmad Jamal drukt uit wat ik sinds ik schrijver ben probeer te beschrijven. Soms kom ik in de buurt. Nooit zo dichtbij als hij.

DAT KAN IK ME VOORSTELLEN (15 april)

Het gebeurt regelmatig dat ik nog maar net begonnen ben met mensen iets te vertellen, over wat ik heb meegemaakt of wat ik voel, en dat ze dan zeggen: ‘Dat kan ik me voorstellen.’ Ik stop dan met praten, omdat ze zich op een of andere manier al een beeld hebben weten te vormen van wat ik nog helemaal niet heb geschetst. ‘Ga nou door,’ zeggen ze vervolgens, en dat doe ik heus wel, maar een beetje tegen heug en meug.

Als ik aan die mensen vertel: ‘Pas liep ik langs de Laptevzee in Jakoetië,’ dan zeggen ze waarschijnlijk ook dat ze zich dat kunnen voorstellen, terwijl ze er nog nooit zijn geweest.

De reactie als mensen vertellen dat ze al zes weken met de gordijnen dicht in bed liggen vanwege een zware depressie: ‘Dat kan ik me voorstellen.’ Als voor mensen met een dissociatieve identiteitsstoornis de eigen vertrouwde omgeving soms compleet onwerkelijk en vreemd aanvoelt: ‘Dat kan ik me voorstellen.’ Als mensen met autisme met hun handen op de oren gedrukt op het zitje voor de supermarkt plaatsnemen en hun hoofd als een jaknikker op en neer bewegen: ‘Gaat het? Overprikkeld, zeg je? Nou, dat kan ik me voorstellen.’

Wat beter zou zijn is een vraag stellen. Bijvoorbeeld: ‘Daar heb ik zelf geen ervaring mee, kun je me er iets meer over vertellen?’

D-FENS (14 april)

Gistermorgen moest ik om half elf in Rotterdam zijn. Het zou me een uur kosten om er te komen en omdat ik niet te laat wilde komen nam ik een half uur marge in acht.

Op de snelweg zei Christina Aguilera (in de navigatie-app kon ik kiezen tussen haar en Boy George) op een volslagen onverwacht moment tegen mij: ‘Turn right.’

Hoe hoog ik Aguilera ook heb zitten, ik negeerde haar instructie. Ik hoorde het wel, maar ook weer niet, zoals ik aan zee ook geen acht sla op de golfslag.

Een paar honderd meter verder kwam alles kansloos tot stilstand. Ervaren filerijders zetten meteen de motor uit, wisten al wat ons te wachten stond. Ik voelde me William D-Fens Foster, wilde het talud op lopen, weg van deze blikken rij.

Ik kwam dus hopeloos te laat. Mijn volgende afspraak was bij mij thuis om half twee en wat denk je: stond ik wéér in de file. Kwam ik opnieuw te laat. Ten slotte de derde afspraak van de dag, in het autisme-expertisecentrum. Weinig verrassend mocht ik ook nu weer aansluiten en kwam ik ook die derde keer verre van op tijd.

Aan tafel tegenover mijn behandelaars boog ik voorover en legde mijn rechterwang op tafel. Zo moe was ik dat ik mijn hoofd niet meer omhoog kon houden. Ik hoorde de mensen om mij heen praten: eerst tégen mij, toen óver mij.

ALOMTEGENWOORDIG (14 april)

Een van de redenen waarom ik zo van poëzie houd, is dat dichtregels als zorgen door je hoofd kunnen spoken, alleen zijn het geen zorgen, maar dichtregels.

De bundel De hond zingt in zijn slaap van de Finse dichter Sirkka Turkka (1939-2021) ligt al maanden op mijn nachtkastje. Goede plekken voor dichtbundels zijn: het nachtkastje, de wc, het bad, en naast de tv. Kijk ik weer eens naar een geestdodende voetbalwedstrijd: balletje breed, dan mag ik graag mezelf weer opladen met poëzie die nóóit op veilig speelt.

In een gedicht dat mogelijk over een auto-ongeluk gaat, schrijft Turkka:

Wat ik zei toen ik zei waar ik was
toen ik niet kwam.

Die woorden blijf ik herkauwen. Nadat ik ze voor het eerst las en doorslikte, kwamen ze steeds vanuit mijn maag terug in mijn mond. Het blijft maar malen, want wát zei de dichter dan, toen ze niet kwam en zei waar ze was?

Gisteravond, toen ik de wedstrijd Real Madrid-Chelsea uitzette omdat ik de smoelen van al die verwende miljonairs niet meer kon verdragen, dacht ik ineens: ik weet wat de regels beduiden, het is het geprevel van een dode. De dichter is niet meer, komt niet meer, zegt niets meer, en toch is ze alomtegenwoordig.

KIJK (9 april)

Trouwe lezers weten dat ik iedere dag begin met een wandeling met de hond door het park. Ik ben er vroeg, alle paden zijn nog verlaten.

Maar niet meer sinds een paar dagen. Er loopt een oudere man rond, met om zijn nek een cameraatje. Hij maakt foto's van plekken waar ik gedachteloos aan voorbijloop: struikgewas, een electriciteitskastje, een bestickerde lantaarnpaal.

Hij prevelt er dingen bij alsof hij David Attenborough is die een nieuwe vlindersoort ontdekt. Er is niets van te verstaan. Als ik langsloop knikt hij, maar laat zich verder niet uit zijn concentratie brengen. Soms ligt hij op zijn buik op het pad, om het bankje met de leuning vol graffiti vanuit een bepaalde hoek op de gevoelige plaat vast te leggen.

Last heb ik niet van 'm, sterker nog: ik zal 'm missen als hij op een gegeven moment weer weg is. Dankzij hem kijk ik anders naar alles wat ik normaal gesproken geen blik waardig keur. Kijk: de resten van een ballon verwikkeld in een tak. Kijk: een ingedeukt blikje Fanta. Kijk: een hardgeworden kwak vogelpoep. Kijk dan toch.

RIVER RAID (7 april)

Vandaag wordt er bij mij thuis gefilmd. In de afgelopen weken ben ik vaak gefotografeerd en gefilmd. Als dat gebeurt denk ik vaak aan mijn vader. Die had fotografie als hobby en oefende op mij. Als ik poseerde was ik te geforceerd, te verkrampt. ‘Kijk even gewoon!’ riep hij dan, maar hoe kijk je gewoon?

Filmmakers en fotografen zeggen dat nu nog altijd tegen mij: kijk even gewoon. Ontspan. Gooi die schouders een beetje los. Doe alsof ik er niet ben. Denk aan iets leuks. Maar wat er is kan ik niet negeren.

Soms vraagt iemand aan mij: ‘Kan ik even met je praten?’ Dan neem ik een luisterende houding aan, waarop de ander zegt: ‘O jeetje, niks ernstigs hoor.’ Blijkbaar kijk ik te serieus, te intens, en probeer ik gas terug te nemen. Ga ik wat meer achterover leunen, probeer gewoon te kijken.

Ik ben niet graag te intens, liever ben ik laid back. Dat ik alles op me af laat komen, zoals vroeger op de Atari met River Raid. Ik ben jaloers op mensen die zeggen dat ze het leven maar gewoon op zich af laten komen. Daar ben ik niet toe in staat: ik moet van tevoren weten wát er komt.

BIE (30 maart)

De klimop op mijn balkon is al jaren dood. Toch geef ik ‘m water, in de hoop dat hij op een dag weer opleeft. Dat water geven doe ik ‘s avonds laat in het donker. Ik wil niet dat de buren denken: wat een rare kerel, die geeft dode planten water.

De klimop kreeg ik van mijn moeder, die er ook niet meer is. Samen met haar heb ik, en dat is een realistische schatting, zo’n duizend keer naar de plaat Op hun pik getrapt van Koot en Bie geluisterd. Zoals Cor van der Laak iedereens bank- en gironummer uit zijn hoofd kende, zo konden wij alle dialogen op de plaat letterlijk meepraten. En zongen we mee met dat prachtige lied Voor haar: ‘Jij noemt het: relatie/Ik: houden van...’ En nu is Bie er ook niet meer.

Misschien geef ik daarom water aan een dode klimop. Al kunnen we wie of wat weg is niet terugtoveren, we moéten het blijven proberen.

TIJD MAKEN (29 maart)

Ik wil nog even iets kwijt over alle mensen die mij lieve berichten sturen, via allerlei kanalen: dank jullie wel.

Ik lees alles, maar reageer lang niet overal op. Dat komt doordat ik niet tegen oppervlakkigheid kan. Als ik op straat iemand tegenkom kan ik ook geen kletspraatje houden. Ik voer meteen een écht gesprek, wat vaak veel te intens is voor de gelegenheid, maar ik heb ook een alternatief in de aanbieding: dat we helemaal niét met elkaar praten. Alleen maar even knikken.

Als iemand een lief bericht stuurt kan ik niet reageren met een geprefabriceerd antwoord: ‘Beste ____, dank voor je reactie.’ Mensen sturen mij beslist geen standaardberichten, hoe zou ik ze dan een standaardreactie kunnen terugsturen?

Soms sturen mensen een heel lang bericht. Ik wil dan niet heel kort reageren. Ik wil ook niet schrijven: ‘Helaas ontbreekt mij de tijd om net zo'n lange brief terug te sturen.’ Want heel veel mensen hebben de tijd niet om mij te schrijven, maar ze doen het toch.

Ze maken er tijd voor. Dat waardeer ik, alleen kan ik geen tijd maken. Ik kan wel verhalen maken en gedichten. Ik kan sfeer maken. En courgettesoep. Maar tijd: nee.

Ik reageer nog liever niét dan dat ik een standaardreactie of korte kennisgeving terugstuur. Liever niets dan nep. Maar nóg liever zou ik in zeeën van tijd ronddobberen. De volte voelen van de overvloed.

INHOUDEN (25 maart)

Net liep ik iemand tegemoet die me gespeeld schuldbewust aankeek. Schuldbewust omdat zij me tegemoet kwam fietsen over de smalle stoep. Op die stoep liep ik en tot het laatste moment was zij blijkbaar in de verwachting dat ik opzij zou gaan.

Dat deed ik niet, want fietsers zijn verplicht om het fietspad te gebruiken. Als er geen fietspad is, dan moeten ze op de rijbaan voor auto's fietsen. De stoep, die is gereserveerd voor voetgangers.

En ik was een voetganger, dit was mijn terrein. Helemaal inflexibel ben ik overigens niet. Als een fietser mij op de stoep tegemoet komt en het is een heel jong iemand, of juist een ouder iemand, die het te onveilig vindt op de rijbaan voor auto's en daarom de stoep verkiest, dan snap ik dat.

Dan wil ik alleen wel dat zo iemand als ik aan kom lopen langzamer gaat rijden, bij voorkeur even stilhoudt. Een knikje van verstandhouding zou ook fijn zijn. Want de fietser is dan zeg maar te gast. De vrouw die me net gespeeld schuldbewust aankeek deed dat niet. Aan alles was duidelijk dat ze mij overdreven principieel vond. Dat ik niet zo flauw moest doen door pontificaal midden op de stoep te blijven lopen toen zij eraan kwam. Dat ik gewoon even ruimte had moeten maken, zodat zij erlangs kon.

Die gespeeld schuldbewuste blik maakte veel in me los, ik balde mijn vuisten. Maar daar bleef het verder bij: ik hield me in, ik hield me in, ik hield me in.

LETTERLIJK EN FIGUURLIJK (23 maart)

Caroline Tensen schreef een boek over de overgang. Op tv vertelde ze erover: ‘Ik liep letterlijk en figuurlijk met mijn ziel onder mijn arm.’ Meteen zag ik het voor me: de ziel van Caroline Tensen, als een toiletrol op de camping onder haar oksel geklemd.

Daarna kwam vriend en stylist Leco van Zadelhoff aan het woord, die vertelde: ‘Ze zat er soms letterlijk en figuurlijk doorheen.’ Dat visualiseren kostte meer moeite, want wáár zat ze dan letterlijk doorheen?

Wat kan is dat je naar je werk moet en haast hebt en er een dun ijslaagje op de sloot ligt en je denkt: kom, ik neem een binnenweggetje, maar het laagje zo dun blijkt dat je er meteen doorheen zakt. Vol spijt over je keuze en met een nat pak, kun je dan denken: ik zit er letterlijk én figuurlijk doorheen.

Dan klopt het.

BEGRIJPELIJK (22 maart)

Vanmorgen sprak ik met een dichter en een poëzieliefhebber over mijn nieuwe bundel; het gesprek zal binnenkort als podcast te beluisteren zijn. Het ging niet slecht, maar toen de opname gedaan was en ik de terugreis al had aanvaard, toen formuleerde ik pas écht scherpe antwoorden.

Zo ging het in het gesprek over begrijpelijke en onbegrijpelijke poëzie, een tweedeling die ik niet snel zou maken, al vind ik het wel een zegen dat er nog iets op de wereld is wat niét per definitie meteen begrepen hoeft te worden.

Op de terugweg naar huis bedacht ik me: ik hou van gedichten waarbij er nog wat te raden overblijft, zoals ik van mensen hou van vlees waarmee je, zodra je het in de kuip hebt, niet meteen iets weet aan te vangen.

Er is weinig wat ik zo aantrekkelijk vind als een mysterieus gedicht of een mysterieus mens. Niet gemáákt mysterieus, maar oprecht authentiek raadselachtig. Ik leerde iemand kennen die als ik hem iets vroeg eerst een poosje voor zich uit ging staren. Net als ik dacht dat hij de vraag niet had gehoord, antwoordde hij alsnog.

Als ik van Paul Celan de regels lees: ‘Regenwolk, wat talm je bij de bronnen? / Mijn stille moeder weent om allen’, dan kan ik vertellen wat ik dénk dat er bedoeld wordt. Ik kan op zoek gaan naar een essay waarin de woorden op doorwrochte wijze worden geduid. Ik kan het ook laten. En genieten wat wat het allemaal zou kúnnen betekenen.

REUTJE (19 maart)

Vanochtend vroeg liep ik met Nina door de polder. Dan is er nog niemand en een verlaten wereld is voor mij, zeker aan het begin van de dag, een ideale wereld.

Nu was er ineens tóch iemand, nog een man die zijn hond uitliet. Zijne en mijne snuffelden wat aan elkaar, waarop de man vroeg: ‘Is het een reutje?’ ‘Ja,’ antwoordde ik, wat raar was, want Nina is een teefje. Dus waarom zei ik ja?

‘Mijn hond gaat altijd goed met reutjes, niet met teefjes,’ vertelde de man. Ik knikte, hopend dat Nina niet ineens wijdbeens op haar rug zou gaan liggen rollen, want dat zou mij verraden.

Ik had mijn ja kunnen terugnemen, meteen nadat ik het zei. Ik had kunnen zeggen: ‘Ja. Of wat zeg ik nou? Ik bedoel: néé. Het is geen reutje, het is een teefje.’ De man had dan kunnen antwoorden: ‘Dat is bijzonder, mijn hond gaat normaal gesproken helemaal niet goed met teefjes.’

Een minuut later kon ik het niet meer terugnemen. Je kunt niet, nadat er al allemaal andere dingen zijn gezegd over reutjes en teefjes, ineens zeggen: ‘O trouwens, ik antwoordde net ja toen je vroeg of mijn hond een reutje was, maar dat had nee moeten zijn.’

Dat kun je niet zeggen, en ik zeg het dus ook niet. Ik sta daar maar, midden in de polder, hopend dat ik niet word betrapt, en de dag was nog maar net begonnen, het was pas half acht.

EEN BEETJE AUTISTISCH (14 maart)

De afgelopen weken heb ik me regelmatig in het openbaar uitgesproken over mijn autismediagnose. Of eigenlijk moet je zeggen: mijn autismespectrumstoornisdiagnose. Soms denken mensen dat ik een exhibitionist ben, maar het tegendeel is waar. Ik vind het helemaal niet makkelijk om over dit soort uiterst persoonlijke dingen te praten. Maar ik doe het lekker toch.

Ik krijg veel lieve reacties, maar soms zegt iemand: ‘Als ik jou zo hoor over waar je last van hebt, nou, dan heb ik óók autisme.’ Ze eindigen hun riedel met het statement: ‘Iederéén is wel een beetje autistisch!’

In dat een beetje zit 'm de kneep. Als je een niet-autistisch iemand tegenover een knipperende lichtbak zet, vindt hij het irritant. Een autistisch iemand kan volkomen panisch worden. Een niet-autistisch iemand stoort zich even aan het lawaai in een café, daarna went het. Een autistisch iemand zal reeds op de drempel al rechtsomkeert hebben gemaakt. Overigens is het geen wedstrijd, ik probeer alleen het verschil aan te geven tussen gevoeligheid en geseling.

Toen ik acht jaar geleden schreef over de alcoholverslaving waar ik destijds twee jaar lang van in herstel was, kreeg ik voor de voeten geworpen: ‘Als ik hoor hoeveel jij dronk, nou, dan ben ik óók alcoholist.’ Los van dat daar een kern van waarheid in zal zitten, gaat het mij om het principe.

Het principe dat iemand met zijn arm in het gips nóóit te horen krijgt dat dat wel nep zal zijn. Maar als je beweert dat er iets aan de hand is in je bovenkamer, word je geconfronteerd met scepsis en ongeloof. ‘Iedereen is wel een beetje autistisch.’ Maar sommigen (pak 'm beet een op de honderd) zijn het echt.

BOEKENBAL (11 maart)

Het is de ochtend na het Boekenbal en nu wil ik alle mensen die ik alleen maar even kort sprak een berichtje sturen. Omdat ik door iemand anders aan de schouder werd getrokken, terwijl ze nog midden in hun verhaal zaten. Het berichtje zou moeten luiden: ‘Sorry dat ik ineens met iemand anders ging praten. Graag maak ik op een later moment ons gesprek af.’

Ik stuur mensen die berichtjes niet. Het is niet nodig, iedereen weet dat het gaat zoals het gaat als je met twaalfhonderd haringen (schrijvers, uitgevers, boekhandelaren) in een ton (de Stadsschouwburg in Amsterdam) gaat staan.

Alleen zijn onafgemaakte gesprekken voor mij best een ding, ze hangen in mijn hoofd als losse stiksels aan een pak. Onaf betekent: daar moet nog iets mee, maar ik kan er niets meer mee, want het Boekenbal is al achter de rug. En volgend jaar voer ik weer nieuwe gesprekken. Die ook weer onafgerond zullen blijven.

WE VIDEOBELLEN (8 maart)

Ik zou mijn hele dag kunnen vullen met het beantwoorden van e-mail en app'jes. Maar dat doe ik niet, omdat ik iets van mijn leven wil maken, waardoor een deel van de aan mij gestuurde e-mails en app'jes onbeantwoord blijft. Goed voelt dat niet, maar de hele dag e-mail en app'jes beantwoorden voelt óók niet goed.

Het nadeel is dat áls ik een e-mail of app'je beantwoord, daarop door de ander óók weer wordt geantwoord, en dan moet ik dus dáár weer op antwoorden, of niet, wat allebei dus niet goed voelt.

Wie mij echt te spreken wil krijgen hoeft niet te bellen, want ik hou niet van bellen. Het probleem is dat ik de ander niet zie, waardoor ik het idee heb dat ik in een lege grot tegen mezelf sta te wauwelen.

Videobellen is een uitkomst en voelt vaak een stuk beter dan iemand in levende lijve ontmoeten, te midden van duizenden, tienduizenden geuren, geluiden en visuele waarnemingen. Met ook nog overal handen, die op je schouder kunnen landen. Of op je keel. Of op een ander lichaamsdeel.

GELUKSONDERBROEK (6 maart)

Ik praat niet graag over mijn onderbroeken. Dat onderwerp zit bij mij in de bak privé. Ik ben openhartig over veel onderwerpen, maar of ik een boxer draag of slip, of niks, dat hou ik voor mijzelf.

Wel wil ik kwijt dat ik een geluksonderbroek heb. Drie zelfs. Ze zijn van een bepaald merk en zitten precies goed en als ik iets belangrijks moet doen dat me stress geeft, bijvoorbeeld geïnterviewd worden of een lezing houden, dan geeft het me houvast, als ik tegenover de interviewer zit of het podium op wordt geroepen, dat ik dan weet: ik heb in ieder geval mijn geluksonderbroek aan.

Alle andere onderbroeken die ik heb zijn geen pechonderbroeken, maar neutrale. Soms gebeuren er goede dingen terwijl ik ze draag, soms slechte, meestal zit het er zo’n beetje tussenin. Maar met mijn geluksonderbroek aan voel ik me onoverwinnelijk. Het leuke is dat iedereen dat aan me ziet, dat ik onoverwinnelijk ben, ze weten alleen niet hoe het komt. Want ik laat mijn geluksonderbroek aan niemand zien.

HOERA (4 maart)

Bijna twintig jaar geleden, namelijk achttien, organiseerde ik samen met mijn vriend Tommy Wieringa een zogenoemde ‘Hoera-borrel’, vanwege het verschijnen van zijn roman Joe Speedboot en mijn dichtbundel Underperformer.

Plaats van handeling was het zaaltje boven Kapitein Zeppos, een café in Amsterdam. De trap naar het zaaltje was extreem steil, wat pas een probleem werd toen mijn schoonvader, die MS had en in een rolstoel zat, naar boven moest. Tommy zelf en een andere vriend met vergelijkbaar postuur, tilden het loodzware vervoermiddel zonder blikken of blozen naar boven. En uiteindelijk ook weer naar beneden natuurlijk. Ik sluit niet uit dat ze hier nog altijd rugklachten van ondervinden, maar ben ze eeuwig dankbaar.

Het heette ‘Hoera-borrel’ omdat je alleen naar binnen mocht als je het wachtwoord zei: ‘Hoera!’ Ik neem dingen nogal letterlijk: vrienden van Tommy of van mij die het wachtwoord vergeten waren liet ik ook na een smeekbede niet naar binnen. Ik gaf wel een hint: ‘Kreet waarmee je aangeeft dat je blij bent..?’ Maar met ‘joepie’ kom je er bij mij echt niet in.

Vanochtend moest ik een wachtwoord opgeven om een bestelling op het internet rond te maken. Ik was net begonnen, was nog maar bij de derde letter, toen onder het invoervak al de tekst verscheen: ‘Erg zwak - Een sterker wachtwoord invoeren’. Tot op het bot beledigd annuleerde ik de bestelling. Vervolgens gaf ik met een kreet aan dat ik blij was.

GEHEIM GENOOTSCHAP (3 maart)

Ik stond vanmorgen weer heel vroeg op. Het hele dorp sliep nog. Met de hond wandelde ik door het verlaten park. De lantaarns schenen. Op zich is dat normaal, alleen nu nam ik het heel bewust waar. Niet alleen dát ze schenen, maar ook hoe: het licht verspreidde zich tot het abrupt werd tegengehouden door een inktzwarte muur.

Een vogel trippelde al fouragerend rond. Wormen verscholen zich in onderaardse gangen, al is dat ‘onderaards’ overbodig, ze graven geen gangen bóven de grond.

Mensen wel, die graven voortdurend omwegen, om de werkelijkheid heen, om de waarheid heen. Wat ze zeggen is niet wat ze bedoelen, ze bedoelen iets anders. Nooit weet ik wat, de anderen weten het wel. Ze zijn lid van een genootschap dat zo geheim is dat mensen niet eens weten dat ze erbij horen.

RIJ VOORZICHTIG (25 februari)

Gisteravond laat reed ik naar Hilversum voor een radiointerview. Op de tegenovergestelde rijbaan zag ik allemaal zwaailichten. De hulpdiensten bleken opgesteld rond een auto die aan alle kanten was ingedeukt en als een patiënt zal zijn opgegeven: total loss.

Ik had willen stoppen om te vragen wat er was gebeurd, maar had ik dat midden op de snelweg gedaan, dan was mijn auto de volgende geweest. Dus beschouwde ik het maar als een teken: rij voorzichtig.

Het liet me niet meer los, ik dacht aan wat er zou gebeuren als ik me straks niét bij de balie van Radio 1 zou melden. Vanwege een ongeluk of pech onderweg of gewoon omdat ik rechtsomkeert zou maken, terug naar mijn cocon met huisnummer 42.

Er zou geappt worden: ‘Ben je onderweg?’ Later nóg een appje: ‘Ehm, ben je er bijna?’ Daarna zouden ze bellen, voicemails achterlaten. Misschien nog een laatste appje, met vraagtekens en uitroeptekens.

Uiteindelijk zou de presentator van het programma moeten zeggen: ‘Onze gast van vanavond is helaas nooit aangekomen. We draaien een plaatje.’ Die uitspraak zou zijn leeftijd verraden, want platen draaien we allang niet meer. We drukken gewoon op play.

EVENTUELE HORREN (27 februari)

Het was nog geen half acht toen de glazenwassers vanmorgen hun wagens parkeerden voor het appartementencomplex waarin ik woon. De motoren bleven draaien, niemand weet waarom. Misschien wilden de mannen uitstralen dat ze aan het werk waren.

De glazenwassers beginnen pas om acht uur met glazenwassen. Ruim een halfuur lang wachten ze in hun wagens tot het zover is. In hun wagens met draaiende motoren. Niemand weet waarom ze niet een halfuur later komen, zodat ze meteen kunnen beginnen.

Een week van tevoren krijg ik via Whatsapp een signaal: dan en dan komen de glazenwassers. Graag eventuele horren verwijderen.

Ik hou zo van die verwoording: Eventuele horren. Want wat je niet hebt kun je niet weghalen.

MIST (1 maart)

Ik moest vanochtend heel vroeg ergens zijn. Buiten zag ik dat mijn dorp schuilging in de mist. Ik dacht meteen aan The Hound of the Baskervilles, maar nergens een hellehond.

Van mij mag het elke dag de hele dag misten. Je ziet niet alle mensen, alleen die tot wie je je direct dient te verhouden. Alles is zachter, rond alles plakken watten.

Op de ringweg deed een aantal automobilisten alsof het helemaal niet mistte. Vooral de bestuurders van auto's met een niervormige grille reden plankgas op de linkerbaan, er blijkbaar op vertrouwend dat ze geen sta-in-de-weg zouden tegenkomen.

Geen betonblok dat er ineens zou zijn achtergelaten. Geen spookrijder zonder laken. Ze bleven maar gaan, ik keek ze na, veilig op de rechterbaan.

RIAMANT (23 februari)

Op de radio is een reclame van schoonmaakbedrijf Raggers. Raggen betekent onder andere: ruw heen en weer bewegen, ik zie voor me hoe een vlek met een schuurspons wordt weggewreven.

Wat me in de war brengt, is dat Raggers een zogenoemde dameshygiënebox op de markt brengt met de intrigerende naam ‘Riamant’.

Ik dacht de eerste keer dat ik het verkeerd verstond, maar hij heet toch echt Riamant. Een box die dan wel weer ‘zo duurzaam is als een diamant’.

Ik heb de website van het schoonmaakbedrijf bezocht om het nóg eens te checken. Ik heb het YouTube-filmpje bekeken over de verschillende abonnementsvormen die Raggers aanbiedt. Je kunt de Riamant rechtstreeks bij hen bestellen of via een van de twee aangesloten dealers: De Gooise Papierhandel of Total Cleaning Products. Je kunt de Riamant kopen of huren, met of zonder servicecontract. Je kunt de Riamant in een van de standaardkleuren aanschaffen of in welke kleur van de regenboog dan ook, eventueel zelfs met je eigen bedrijfslogo erop.

Al deze informatie wordt opgeslagen in mijn reeds overvolle brein. Ik heb er niets aan om dit allemaal te weten. Toch zal ik het nooit, maar dan ook nóóit meer vergeten.

JAVAANSE NEUSHOORN (19 februari)

Ik heb mezelf oordoppen cadeau gedaan die speciaal gemaakt zijn voor mensen die extreem gevoelig zijn voor geluid. Overal is geluid, dus daar extreem gevoelig voor zijn is nogal een handicap. Het is alsof je extreem gevoelig bent voor lucht of voor licht: er is geen ontkomen aan.

Liever zou ik allergisch zijn voor de Javaanse neushoorn. Die komt hier niet voor, alleen in Indonesië.

De oordoppen beschikken over een rond akoestisch kanaal met een meshfilter zonder membraan. Wat dat betekent weet ik niet, maar het werkt. Ik hoor alles vier keer zo zacht: de claxons van auto's, de motoren van overvliegende vliegtuigen, het getwiet van vogels, het geklep van mijn buren. Ik vind vier keer zo zacht nóg hard, maar een stuk draaglijker.

Er leven nog maar vijftig Javaanse neushoorns. Die zijn nogal schuw: wie ze benadert wordt in het beste geval weggejaagd en in het slechtste geval gespiest. Net als mij moet je ’m gewoon lekker met rust laten. Neushoorn blij, jij blij.

JA EN NEE (18 februari)

Gisteren moest ik op de foto voor de krant. De fotograaf vroeg: ‘Ga je graag op de foto?’ ‘Ja en nee,’ antwoordde ik. Dat is een antwoord dat ik steeds vaker geef op vragen.

Snap je het protest van boeren tegen de uitkoopregeling voor piekbelasters? Nee, want de stikstofuitstoot moet omlaag, en ja, want het gaat om bedrijven die ze met hun eigen blote handen hebben opgebouwd. Ben je voor wapenleveranties aan Oekraïne? Nee, want ik ben tegen oorlog en geweld, en ja, want een land dat wordt binnengevallen moet zichzelf kunnen verdedigen. Enzovoorts.

Soms word ik gebeld door een redacteur van een talkshow die overweegt me uit te nodigen voor een uitzending. Die stelt me dan een aantal vragen over actuele zaken en op alle vragen antwoord ik: ‘Ja en nee.’ Daarop krijg ik te horen dat ik word teruggebeld, wat nooit gebeurt.

Het fijne aan ‘ja en nee’ antwoorden, is dat het het eerlijkste antwoord is dat je kunt geven. Op bruiloften wordt op de vraag: ‘Wat is daarop jouw antwoord?’ steevast met ‘Ja’ geantwoord, maar eerlijker zou zijn: ‘Ja, want ik hou zo van de ander. En nee, want ik ben zo bang om de ander weer kwijt te raken, en daarom zou ik me liever niet binden. Het voordeel van niets hebben, is dat je weet wat je hebt. Nu heb ik alles, maar voor hoelang?’

FASHIONABLY LATE (16 februari)

Ik werd geïnterviewd over mijn nieuwe dichtbundel, die volgende week verschijnt. De sympathieke journalist had gelezen over mijn punctualiteit en zei nu zo bang geweest te zijn om te laat te komen, dat hij iets te vroeg het café binnen was gelopen waar we hadden afgesproken.

Dat wist ik, want ik was véél te vroeg geweest en had achter het stuur van mijn auto met zicht op de ingang zitten wachten tot showtime.

Ik vind het niet heel erg om te vroeg te komen, maar wil niet te autistisch overkomen en dus wacht ik tegenwoordig met mijn entree maken tot twee, drie minuten ná het tijdstip waarop ik heb afgesproken. ‘Fashionably late’, noem ik dat. Er spreekt een zekere losheid uit, zonder dat het onachtzaam wordt, want dat gebeurt als je een kwartier of langer te laat komt zonder de persoon met wie je hebt afgesproken daarover te verwittigen. Maar ik kom twee, drie minuten te laat, precies binnen de marges.

Ongeveer op tijd komen in plaats van precies op tijd: eenvoudig vind ik het niet, maar ik werk eraan.

HARDERWIJK (15 februari)

Ik kom uit Alphen aan den Rijn, maar ben er niet geboren. Mijn wieg stond in Harderwijk. In de Alberdingk Thijmlaan en Joseph Alberdingk Thijm (1820-1889) was een dichter. Hij schreef: Daar vonkt een dierb’re gloed/in eigen huis en haard/Neemt men van daar zijn vlucht/met sterk gespierde vleug’len/De wijze weet zijn kracht/te vieren en te teug’len/Hij kent de weelde hem/in ’t welkom thuis bewaard.

Ik was er toevallig, in Harderwijk, en toetste mijn oude adres in op de routeplanner. Veel voelde ik niet toen ik uitkeek op het huis waarin ik geboren ben. Ik schreef een roman over hoe ik totaal geobsedeerd raakte door nachtenlang vanuit mijn geparkeerde auto naar het raam van mijn oude slaapkamer in de Rigolettohof in Alphen aan den Rijn te staren. Het was alsof ik door de tijd reisde en mijzelf als vijftienjarige daar weer voor de ruit zag staan.

Dat voelde ik allemaal niet in de Alberdingk Thijmlaan in Harderwijk. Ik heb er na mijn geboorte dan ook maar drie jaar gewoond. Ik heb er nooit iets van geweten, maar als ik er iets van zou hebben geweten zou ik het zijn vergeten.

MANNETJE (11 februari)

Gisteren zou er een mannetje komen om de bel van de buitendeur te maken. Ik had een briefje opgehangen: ‘Bel stuk’ en daarbij mijn 06-nummer. Eigenlijk had ik willen schrijven: ‘Bel stuk, maar dat wist je al, daarvoor kóm je.’

Het mannetje kwam binnen en ik vroeg of hij koffie wilde. Nee, bedankt, zei hij, maar zou ik misschien even van het toilet gebruik mogen maken?

Dat was een nette manier om te zeggen: ik moet echt even bouten, kan dat hier?

Toen hij weg was heb ik zeker een minuut lopen sprayen met de luchtverfrisser. Ook maakte ik een sopje om alles in het kleinste kamertje te ontsmetten. Niet dat het mannetje nou zo vies was, helemaal niet, een prima kerel was het, maar toch ook een indringer.

VANDAAG GEEN BLOG (9 februari)

Ik haat columns die gaan over het schrijven van een column, en ik haat dus ook dit blog dat gaat over het schrijven van een blog, maar ik heb haast, ik heb een rits afspraken in mijn agenda staan, en normaal kom ik omdat ik het haat om te laat te komen overal altijd te vroeg, maar de tijdsmarge die ik normaal gesproken in acht neem zie ik verdampen als water, en als ik nu van huis ga red ik het precies, mits er niks tegenzit, bijvoorbeeld een lekke band of een overstekende kat, dus je zou zeggen: klap dicht die laptop, trek die jas aan en laat die bloglezer lekker in zijn sop gaar koken, maar zo werkt het bij mij niet, want ik heb nu eenmaal bepaald dat ik iedere ochtend een blog schrijf, zoals ik ook iedere ochtend koffiedrink en de krant lees en de hond uitlaat en op de pot zit en door het raam naar buiten kijk en denk: wat zou de dag vandaag brengen? en in plaats van het te laten zou ik zo zo graag nog snel even een geniale blogtekst tikken en die online zetten, maar de tijd hijgt in mijn nek als een horde wolven en het gaat 'm niet worden, ik moet het opgeven, ik moet het accepteren, ik moet het nieuws in één keer aan u vertellen, zoals je een pleister er in één keer aftrekt, ik moet het zeggen, zég het, Harmens, zég het:

Helaas vandaag geen blog.

SPOKEN WORD (5 februari)

Gisteravond was ik op een spoken word-evenement in De Doelen in Rotterdam. Mijn zoon trad op en dat deed hij heel erg goed. Ik bewonderde de artiesten omdat ze allemaal zonder haperen uit hun hoofd voorlazen. Haperde iemand toch, dan werd hij niet weggeboeht, maar juist aangemoedigd met gejoel en applaus: Herpák je! Herpák je!

Ik heb nog nooit uit mijn hoofd voorgelezen. Wel houd ik als ik optreed vaak mijn boek in de hand zonder erin te kijken. Soms richten mijn ogen zich op het papier, maar neem ik de woorden niet eens bewust waar. Ik weet alleen maar dat ze er staan.

Als ik niks heb om op terug te vallen, moet ik vertrouwen op wat er is. Dat durf ik niet, maar ik bewonder de mensen die dat wel durven. Ze zijn als de Franse koorddanser Philippe Petit die op 7 augustus 1974 op meer dan 400 meter hoogte ongezekerd (!) heen en weer koorddanste tussen de Twin Towers in New York. Toen hem gevraagd werd of hij niet bang was geweest om te vallen, antwoordde hij: ‘Maar ik dacht helemaal niet aan vallen. Ik dacht aan lopen.’

BUITENDEUR, BINNENDEUR (3 februari)

De bel van de buitendeur is stuk, al twee weken. Ik heb ook een binnendeur, daarvan doet de bel het gewoon, maar om daar te komen moet je eerst door de buitendeur. Eerst het een, dan het ander.

Ik deed tot nu toe geen moeite om de bel te laten maken, want ik vind het heerlijk rustig, een leven zonder onverwachts bezoek. Omslachtig is wel dat als er verwacht bezoek komt, ze moeten appen als ze er zijn. ‘Ik ben er!’ schrijven ze dan en ik kan niet voorkomen dat ik dat toch weer existentialistisch opvat.

Pas kreeg ik belangrijk bezoek van iemand wier nummer ik niet had en die mijn nummer ook niet had, dus moest ik bij de deur gaan staan wachten. Mijn buren zouden denken: wat staat Harmens toch te dralen bij die deur?

Toen ik acht jaar geleden na een klein jaar dakloos te zijn geweest eindelijk weer een huis kreeg, geloofde ik het pas toen een bordje met mijn naam erop naast mijn bel prijkte. Toen dacht ik aan een gedicht van Gerrit Krol dat ik vroeger als poster op mijn kamer had hangen:

De deur

Ik loop door de lange gang

op zoek naar de deur met mijn naam

tot ik er ben;

ik open hem en trap

hem aan de binnenkant weer toe.

O, de vreugde een deur te hebben

met Krol erop,

de vreugde dat mijn bestaan

wat dit betreft volledig klopt.

DE STENEN (2 februari)

Dag 4 zonder medicatie. Om met de dichter K. Michel te spreken voel ik me naakt als de stenen. Die stenen liggen onbeschermd in de publieke ruimte en staan bloot aan de elementen. En die elementen hebben vrij spel, zoals alle indrukken en belevingen rechtstreeks bij mij binnen komen, zonder tussenkomst van een dopamineremmer.

Zoals je moet wennen aan medicatie, moet je het gebruik ervan ook weer óntwennen. Pillen zijn als geliefden die met de armen en benen in elkaar verstrengeld naast je willen inslapen, waardoor je het gevoel hebt ten prooi gevallen te zijn aan een achtarmig monster en met open ogen wacht tot het ochtend wordt, maar als ze dan vertrokken zijn om niet meer terug te komen verlang je intens naar diezelfde verstrengeling en zou je een moord doen voor slechts één van die acht armen om je heen.

SUNWEB (31 januari)

Ik hoorde op de radio een reclame van Sunweb. Bij die naam denk ik aan door gouden stralen beschenen spinrag.

De hele commercial ging langs me heen, zoals veel langs me heen gaat, zowel dingen die op de radio langskomen als het leven zelf.

Het enige wat me is bijgebleven is de verzuchting van de stemacteur: ‘Éven... hélemaal... níks..!’

Met die drie woorden werd een ideaal uitgedrukt, terwijl de totale leegte toch datgene is waar een ieder van ons onherroepelijk op afkoerst.

Soms ben ik bang dat als het eenmaal zover is, ik me er niet aan zal kunnen overgeven. Dat zijn zorgen om niks: doodgaan kan iedereen.

Als ik ga hoop ik niet dat ik de reclame van Sunweb in mijn hoofd heb. Wel zou ik willen denken aan door gouden stralen beschenen spinrag. Met druppels dauw erin, die verdampen als mijn laatste illusies.

EMOTIES (23 januari)

Emoties reguleren vind ik lastig. Als iemand doodgaat hou ik me vooral bezig met feitelijkheden: hoe laat is hij doodgegaan, waaraan precies? Zie ik iedereen snotteren bij de koffie en de cake, dan voel ik me een alien.

Is er goed nieuws, dan slaat de blijdschap naar binnen door als een mortiergranaat die in de afvuurpijp ontploft. ‘Ben je niet blij?’ is de reactie vaak, terwijl mijn mond in een streep verstijft blijft.

Zowel de rouw als de blijdschap komen vaak later alsnog tot uiting, maar dan is iedereen alweer bezig met andere dingen en worden mijn tranen of vuisten in de lucht óók weer niet begrepen.

Voetbal wekt woede in me op, alleen word ik vaak zó boos dat ik bijvoorbeeld niet alleen de scheidsrechter maar ook al zijn nakomelingen het slechtste toewens. Blijft een gemene streek van een tegenstander onbestraft, dan stel ik me voor dat ik vannacht de auto instap en naar het huis van die voetballer van de tegenpartij rijd. Ik sluip naar binnen, daar ligt hij te slapen, zijn hals onbedekt, hij heeft niet eens door dat ik er ben. Over vijf seconden weet hij het wel.

OZON (15 januari)

Gisteravond werd in het Patronaat in Haarlem middels ‘een bak pleurisherrie van jewelste’ een ode gebracht aan de vijf jaar geleden overleden dichter én drummer Menno Wigman.

Een van de optredenden was Diana Ozon: dichter en performer en al sinds eind jaren zeventig een fenomeen in de Nederlandse literatuur, punk en graffiti. Toen ik als achttienjarige, met Alphen aan den Rijn als thuisbasis, tegen betaling van reiskosten en twee consumptiebonnen (en vaker nog voor helemaal niks) uit eigen werk voorlas op allerhande open podia, stuurde ik Diana ongevraagd een aantal gedichten van mij toe.

Ik wist het adres: het Zebrahuis in de Sarphatistraat in Amsterdam, en ze had mijn vroege werk gewoon voor kennisgeving aan kunnen nemen, maar in plaats daarvan stuurde ze me briefkaarten vol aanmoedigingen: ‘Hup, Erik Jan, ga zo door!’ Dat was verschrikkelijk aardig en daarnaast had Ozon een verslag gepubliceerd van haar vele honderden optredens in Nederlandse jeugdhonken en culturele centra. De Ozon Expres heette dit boek en het werd mijn bijbel.

Het aanstekelijk geschreven reisverslag staat vol treinvertragingen, dronken-publiek-dat-dwars-door-de-dichter-heen-bralt en bloedzenuwachtige organisatoren, maar het is ook één lange lofbetuiging aan het geschreven en gesproken woord en nog nat achter de oren en groen als gras las ik het, verslónd ik het, en wist ik: dát wil ik ook.

De verhalen zijn bovendien geweldig goed geschreven, zoals deze anekdote waarin Ozon na een gezamenlijk optreden dwars door het noodweer een lift naar huis krijgt van nóg zo’n legende: Edgar Cairo. ‘Met honderdveertig kilometer per uur racen we door een onweersbui. De ruitenwissers swingen op de voorruit. Golven water waaien over het asfalt. Een eindeloos netwerk van druppels kruipt in het schijnsel van de koplampen omhoog. Een flits verlicht de horizon; even staat de skyline scherpzwart tegen de halogeenwitte hemel.’

Vijfendertig jaar na verschijnen nog altijd een onweerstaanbare road novel. Gisteravond werd een ode gebracht aan Menno Wigman, vandaag breng ik een ode aan Diana Ozon.

TIJDREIZEN (13 januari)

Negen jaar geleden schreef ik voor de Volkskrant een stuk over tijdreizen. Het ging over hoe ik op Google Street View de naam van mijn dorp intikte en vervolgens terugschakelde naar 2009 en dan niet alleen het huis waarin ik nu woon nog helemaal in de steigers zag staan, maar ook mezelf zag wandelen langs de oude school van mijn dochter, met naast mij die allerliefste Pleun, die inmiddels al jarenlang in de hondenhemel is en nog altijd gemist wordt.

Vier jaar geleden schreef ik voor NRC opnieuw een stuk over tijdreizen. Dit keer ging het erover hoe ik na de dood van mijn moeder weer door Alphen aan den Rijn wandelde, de plek waar ik opgroeide, met op mijn oren muziek uit de jaren tachtig, waaronder State of Independence van Donna Summer, waarvan ik het koortje nog precies zo fonetisch meezong als ik als kind deed veertig jaar geleden: ‘Ze komme nie, ze komme wel, ze komme nie, ze komme wel!’

Nu is het 13 januari 2023. Achttien jaar lang werkte ik eerst fulltime en daarna parttime bij een communicatiebureau in Amsterdam. Vijf jaar geleden ben ik daar weggegaan om mijn geluk als zelfstandig schrijver te beproeven, maar gisteren zag ik al mijn oud-collega's weer. Ze waren samengekomen in een zaaltje en dat zaaltje was de tijdmachine. Ik stapte erin en was onderdeel van de groep, en toen ik naar buiten stapte was ik het weer niet meer. Vandaag loop ik rond met een steen met mijn maag, heb ik heimwee, verlang ik terug naar het vertrouwde en het bekende.

Nu nog een krant vinden waarvoor ik hierover een stuk kan schrijven.

OVERSTEKEN (11 januari)

Vanochtend vroeg liep ik met de hond door het park, waarna ik de drukke weg terug moest oversteken om weer thuis te komen. Van beide kanten naderden auto's, maar als ik nú de stap zou wagen zou ik heelhuids aan de andere kant geraken.

Maar ik talmde. Ik zag de auto's dichterbij komen en dacht: wat als ik een eindje op de motorkap word meegenomen. Blauwe plekken, diepe wonden, hoofdletsel, gescheurde ingewanden, ik zag het allemaal gebeuren, laat staan hoe mijn hond het eraf zou brengen.

Toen de auto's voorbij waren, dacht ik: ik had het makkelijk gered. Daar ging mijn zelfbeeld. Het was nog geen half acht en ik zag mezelf al als een besluiteloze, laffe man.

Nu ze voorbij waren, naderden van beide kanten nieuwe auto's, waar ik onmogelijk nog heelhuids voor zou kunnen oversteken. Rijen dik bleven ze komen en ik stond daar maar te wachten. Het was te laat, ik had nét moeten gaan. Ik had nét moeten gaan. Ik had nét moeten gaan. Maar toen ging ik niet.

LIEDJES (8 januari)

Ik heb altijd liedjes in mijn hoofd en daarover gaat het in een nieuwe serie op dit blog, die ik de passende titel ‘Liedjes’ meegeef.

Never Let Her Slip Away van Andrew Gold gaat over iemand die zijn geliefde aan de telefoon heeft en haar ongelofelijk mist, waarna meteen de aap uit de mouw komt: hij kent haar pas een week.

I really only met her 'bout a week ago
but it doesn't seem to matter to my heart
I know that I love her, I'm hoping that I never recover

She's good for me
and it would really make me happy
to never let her slip away

Toen ik jong was, was ik de overtreffende trap van Gold: ik kon reeds binnen een uur zielsveel van een meisje houden. Zo vaak kreeg ik de kolder in de kop. Toen ik zes, zeven jaar oud was vond ik in een Kinder Surprise-ei een gouden ringetje, dat ik de volgende dag ten overstaan van de hele klas op het bureau van Rachel neerlegde. ‘Wil je met mij trouwen?’ vroeg ik, en ze had best even over het antwoord mogen nadenken.

DE MAAN (7 januari)

Als ik ga wandelen of hardlopen kan ik vanuit mijn huis verschillende kanten op. Dat is op zich niet uniek, veel mensen die willen wandelen of hardlopen kunnen verschillende kanten op.

Waar Proust de kant van Swann op kon lopen óf de de kant van Guermantes, kan ik langs de Montessorischool het aangelegde natuurgebied in of langs de Jumbo richting polder. Het rondje polder is zes kilometer lang: soms ga ik dat stuk eerst hardlopen en daarna wandelen, alsof ik naar een vertraagde herhaling kijk van mijn eerdere prestatie.

Een beetje van mijn moeder hebben we halverwege het rondje polder uitgestrooid en als ik nu langs dat punt loop voel ik iets. Wat weet ik niet.

Vaak loop ik 's avonds voor het slapen gaan of juist vroeg in de ochtend. Vanochtend vroeg zag ik de volle maan en voelde ik haar power. Hoe ze als een magneet trok aan de aarde en aan mij: de vullingen trilden in mijn kiezen.

Het is prettig om iets te voelen dat zoveel machtiger is dan ik. Daarom zwem ik ook zo graag in een woeste zee die me elk moment kan verzwelgen.

HITMAN (5 januari)

Op 30 december schreef ik dat ik nog op maniakale wijze aan het wijzigen was in de zetproef van mijn nieuwe dichtbundel. Vandaag is de laatste dag dat ik dat kan doen, morgen gaan ze de wijzigingen doorvoeren. Dat nog even checken en dan kan de bundel naar de drukker.

Ik was nog niet tevreden over de laatste regels van het laatste gedicht. Ze leken er met de haren bijgesleept en in de afgelopen week ondernam ik poging op poging om ze fris te maken, minder geforceerd. Minder poëtisch, kun je ook zeggen, want wat mij betreft leidt poëtisch schrijven vaak niet tot interessante poëzie.

Vanochtend werd ik om 5 uur wakker. Ik wilde doorslapen, maar het ging niet. Na een halfuur grommen en protesteren stapte ik uit bed en ging in badjas aan mijn bureau zitten. Daar haalde ik als een hitman de laatste regels van het laatste gedicht door. Daarna schreef ik nieuwe regels, ik ben erg tevreden over wat er nu staat. Ik noteerde ze alsof ze me werden ingegeven. Wie er ook verantwoordelijk voor is: bedankt. De bundel is af.

HALFDOOD (3 januari)

Ik lees Friends, Lovers and the Big Terrible Thing, de memoires van Matthew Perry. Ik schreef al over hem in mijn boek Door het licht. Daarin ging het over het hoofd van de acteur dat aan het einde van seizoen 8 van de hitserie Friends als gevolg van excessief drankgebruik “was opgezwollen tot ballongrootte”, precies zoals ook mijn hoofd toen ik nog dronk steeds meer opzwol, en ik zag het elke dag in de spiegel en deed er niets aan, omdat het leek alsof het buiten mij om gebeurde.

Perry beschrijft hoe hij als vroege tiener met twee vrienden in de achtertuin gaat liggen. De vrienden delen zes blikjes Bud, Perry maakt in zijn eentje een fles wijn soldaat. Waar zijn maten het op een spugen zetten, ligt Perry gelukzalig naar de lucht te staren. “I realized that for the first time in my life, nothing bothered me,” schrijft hij. “I was complete, at peace. I had never been happier than in that moment.”

Na tien jaar droogstaan mis ik het drinken niet, maar wel het effect van totale zorgeloosheid en bevrijding dat Perry beschrijft en dat ik herken. Als vroege tiener kocht ik samen met mijn achterbuurjongen een fles Martini. Op mijn slaapkamer nam hij een paar nipjes, de rest lurkte ik leeg. Nog net niet buiten bewustzijn stortte ik op bed, met op mijn gezicht een gelukzalige glimlach. Dood wilde ik niet, maar zo'n beetje hálfdood, dat zou een groot deel van mijn leven mijn favoriete gesteldheid blijven.

 

Lees alle blogs hier: https://www.erikjanharmens.nl/blog